blijven. Toen de harmonika was voorbijgetrokken, lokkend en
bedwelmend met zijn vrolijke uithalen, en dan zoet slepend als had hij mooi verdriet,
stond het huis weer naast hen. Zij begonnen nu intens te luisteren en gingen samen
voorzichtig, en met stappen waarbij ze de voeten hoog optilden, dichter naar de deur
toe. Wat ze hoorden deed hen opeens trillen van angst.
‘Kom mee, Roza. Het is hier niet goed voor je. Kom. Als we naar binnen gaan
maken ze ons ook van kant.’ Drik greep het meisje bij de hand en terwijl hij zelf al
naar de straatkant liep, probeerde hij haar mee te trekken.
‘Wie het ook is, die Friedrich, ik geloof dat hij je vader vermoord heeft, Roza,’
riep hij. Zij hadden een vrouw horen schreeuwen en Roza wist dat haar moeder zoiets
niet deed wanneer er niet iets heel ernstigs aan de hand was.
‘Nee, ik mag niet weglopen. Ik wil vader helpen. Het is de Pruik, het is de
pruikenventer, die binnen is.’ Drik bleef staan, er duizelde iets door zijn hoofd. Het
hele dorp kende de Pruik, die uit Duitsland was gegooid, en ze dachten allemaal dat
je heel, heel slecht moest zijn als ze je daar niet meer wilden hebben. Je moest erger
dan een zwijn zijn als ze je uit je eigen land zetten.
‘Blijf jij dan achter mij, Roza; dan ga ik aan de deur kijken wat er gebeurt.’
Hij tastte zijn zakken af of hij niet iets vond dat hem zou kunnen helpen indien
hij zou worden aangevallen. ‘Je bent bang,’ zei Roza tegen Drik. ‘Je hoeft het niet
te doen als je niet wilt. Je kunt gerust naar de kermis gaan, er zijn meisjes genoeg.’
Drik dacht daar ook aan. Hij dacht: waarom zal ik zo gek zijn om me in dit wespennest
te steken. Ik ben toch nog altijd beter dan een Pruik, die hier zijn genadebrood eet
door meisjes kaal te plukken. Hij dacht aan zijn moeder die het geld ergens voor hem
vandaan had gehaald, zijn vader die hem had laten
gaan, omdat hij zich had aangesteld of hij ziek zou worden. Hij voelde weer de hand
van Roza, en hij voelde dat het een vragende, smekende hand was, die de hulp zocht
van een man. Hij zou de held voor haar spelen, dacht hij. Hij mocht dan al niet zo
sterk zijn als Thies, hij wilde tonen dat hij niet bang was, als het erop aankwam; zelfs
voor een kerel als de Pruik zou hij niet opzij gaan. Hij geloofde opeens dat dit zijn
grote kans zou worden om zich met Thies te meten.
‘Ik ben voor de Pruik nog niet bang geweest,’ zou hij zijn leven lang kunnen
zeggen en overal waar hij kwam, in alle dorpen van de streek, zou hij zijn verhaal
kunnen vertellen.
Hij greep Roza bij de arm en liep over het stoepje van oude stenen. De twee jongens
die opzij van de deur met de ruggen tegen de muur hadden gestaan, zagen ze niet,
omdat ze op de lichtspleet letten die als een gele vinger naar buiten wees, als zocht
hij Roza.
‘Hij gaat eraan. Hij gaat eraan, jong,’ riep opeens een van de jongens aan de andere
kant van de deur.
‘Oh, staan jullie daar nog. Het zijn Naad en Jong, ze mogen van vader niet naar
binnen,’ zei Roza.
‘Ze liggen op de grond, al een hele tijd. Pap zijn oog komt bijna uit zijn kop. Nu
gaat de Pruik eraan,’ fluisterde een stem hun toe. De twee jongens stonden daar van
het gevecht te genieten als was het de beste attractie die de kermis iemand geven
kon. Bonzend sloeg een zwaar gewicht tegen de deur die ervan kraakte. Zij zagen
niets, maar heel duidelijk hoorden ze alles. Het was of het daar binnen één donderwolk
was waaruit alle mogelijke donderslagen losbraken.
‘Je houd je mond..., je mond houden. Ik ben hier aan het werk. Ik vecht hier met
iemand die zijn land niet meer binnen mag. En ik maak hem kapot.’ Dat was hun
vader. Hij was aan 't winnen. Hij dacht, dat hij aan 't winnen was en ze moesten hem
laten omdat hij er dan alleen verantwoordelijk voor hoefde te zijn.
‘Als ik in de... als ik... hou je mond... Lelijke...’ hij zuchtte zijn woorden uit, ze
rolden opnieuw tegen de deur aan. Roza rukte de deur met al haar kracht open en ze
rolden alle twee voor hun voeten, de benen nog binnen, alsof die niet meededen. Dan
kronkelden ook de benen als vier slangen die elkaar omknelden en ze rolden helemaal
naar buiten.
‘Nu is het genoeg, nu ben je buiten, wat ik je gevraagd had,’ zuchtte Giel Coumans.
Hij kon in het duister niet vechten, omdat er dan geen licht viel op zijn slechte oog.
Dat moest hem prikkelen om al de spieren en de bitterheid die hij moest voelen als
hij vocht in beweging te zetten. Hij wilde zich losmaken, maar de Pruik had hem bij
de keel. Zijn korte gespierde vingers konden er maar nauwelijks omheen en drukten
daarom des te heviger. Drik stampte de Pruik opeens op zijn gezicht en toen vielen
ook de twee andere jongens aan, maar zij konden zijn handen niet van de hals
loskrijgen. Roza liep naar binnen, greep de kaarsenhouder en viel bij de mannen op
de knieën. Ze belichtte hun gezicht en zag dat haar vader paarsblauw werd. Ze blies
de linkerkaars uit, en, als was zij een heelmeester die een operatie uitvoerde, liet zij
het dolkmes met de scherpe kant over de korte moordenaarsvingers zagen, en toen
die begonnen te bloeden schenen ze zich nog dichter om de keel van haar vader te
snoeren. Ze probeerde haar vingers tussen de handen en de keel te krijgen, maar de
vingers van de Pruik leken er reeds in vastgegroeid. Als ze opeens loslieten, zou ze
haar vader de hals doorsnijden, doch riskeerde zij dat niet dan was hij binnen de
halve minuut vermoord. Ze keek even rond zich heen en ze zag Drik die haar vroeg
of hij haar taak mocht overnemen. Haar broers hingen de man aan zijn armen maar
In document
Paul Haimon, De weg over de grens · dbnl
(pagina 176-180)