• No results found

Drik had de naam wel eens gehoord, maar toch wist hij niet wie Friedrich was. Hij dacht erover na en liet haar handen los om beter bij zijn gedachten te kunnen

In document Paul Haimon, De weg over de grens · dbnl (pagina 176-180)

blijven. Toen de harmonika was voorbijgetrokken, lokkend en

bedwelmend met zijn vrolijke uithalen, en dan zoet slepend als had hij mooi verdriet,

stond het huis weer naast hen. Zij begonnen nu intens te luisteren en gingen samen

voorzichtig, en met stappen waarbij ze de voeten hoog optilden, dichter naar de deur

toe. Wat ze hoorden deed hen opeens trillen van angst.

‘Kom mee, Roza. Het is hier niet goed voor je. Kom. Als we naar binnen gaan

maken ze ons ook van kant.’ Drik greep het meisje bij de hand en terwijl hij zelf al

naar de straatkant liep, probeerde hij haar mee te trekken.

‘Wie het ook is, die Friedrich, ik geloof dat hij je vader vermoord heeft, Roza,’

riep hij. Zij hadden een vrouw horen schreeuwen en Roza wist dat haar moeder zoiets

niet deed wanneer er niet iets heel ernstigs aan de hand was.

‘Nee, ik mag niet weglopen. Ik wil vader helpen. Het is de Pruik, het is de

pruikenventer, die binnen is.’ Drik bleef staan, er duizelde iets door zijn hoofd. Het

hele dorp kende de Pruik, die uit Duitsland was gegooid, en ze dachten allemaal dat

je heel, heel slecht moest zijn als ze je daar niet meer wilden hebben. Je moest erger

dan een zwijn zijn als ze je uit je eigen land zetten.

‘Blijf jij dan achter mij, Roza; dan ga ik aan de deur kijken wat er gebeurt.’

Hij tastte zijn zakken af of hij niet iets vond dat hem zou kunnen helpen indien

hij zou worden aangevallen. ‘Je bent bang,’ zei Roza tegen Drik. ‘Je hoeft het niet

te doen als je niet wilt. Je kunt gerust naar de kermis gaan, er zijn meisjes genoeg.’

Drik dacht daar ook aan. Hij dacht: waarom zal ik zo gek zijn om me in dit wespennest

te steken. Ik ben toch nog altijd beter dan een Pruik, die hier zijn genadebrood eet

door meisjes kaal te plukken. Hij dacht aan zijn moeder die het geld ergens voor hem

vandaan had gehaald, zijn vader die hem had laten

gaan, omdat hij zich had aangesteld of hij ziek zou worden. Hij voelde weer de hand

van Roza, en hij voelde dat het een vragende, smekende hand was, die de hulp zocht

van een man. Hij zou de held voor haar spelen, dacht hij. Hij mocht dan al niet zo

sterk zijn als Thies, hij wilde tonen dat hij niet bang was, als het erop aankwam; zelfs

voor een kerel als de Pruik zou hij niet opzij gaan. Hij geloofde opeens dat dit zijn

grote kans zou worden om zich met Thies te meten.

‘Ik ben voor de Pruik nog niet bang geweest,’ zou hij zijn leven lang kunnen

zeggen en overal waar hij kwam, in alle dorpen van de streek, zou hij zijn verhaal

kunnen vertellen.

Hij greep Roza bij de arm en liep over het stoepje van oude stenen. De twee jongens

die opzij van de deur met de ruggen tegen de muur hadden gestaan, zagen ze niet,

omdat ze op de lichtspleet letten die als een gele vinger naar buiten wees, als zocht

hij Roza.

‘Hij gaat eraan. Hij gaat eraan, jong,’ riep opeens een van de jongens aan de andere

kant van de deur.

‘Oh, staan jullie daar nog. Het zijn Naad en Jong, ze mogen van vader niet naar

binnen,’ zei Roza.

‘Ze liggen op de grond, al een hele tijd. Pap zijn oog komt bijna uit zijn kop. Nu

gaat de Pruik eraan,’ fluisterde een stem hun toe. De twee jongens stonden daar van

het gevecht te genieten als was het de beste attractie die de kermis iemand geven

kon. Bonzend sloeg een zwaar gewicht tegen de deur die ervan kraakte. Zij zagen

niets, maar heel duidelijk hoorden ze alles. Het was of het daar binnen één donderwolk

was waaruit alle mogelijke donderslagen losbraken.

‘Je houd je mond..., je mond houden. Ik ben hier aan het werk. Ik vecht hier met

iemand die zijn land niet meer binnen mag. En ik maak hem kapot.’ Dat was hun

vader. Hij was aan 't winnen. Hij dacht, dat hij aan 't winnen was en ze moesten hem

laten omdat hij er dan alleen verantwoordelijk voor hoefde te zijn.

‘Als ik in de... als ik... hou je mond... Lelijke...’ hij zuchtte zijn woorden uit, ze

rolden opnieuw tegen de deur aan. Roza rukte de deur met al haar kracht open en ze

rolden alle twee voor hun voeten, de benen nog binnen, alsof die niet meededen. Dan

kronkelden ook de benen als vier slangen die elkaar omknelden en ze rolden helemaal

naar buiten.

‘Nu is het genoeg, nu ben je buiten, wat ik je gevraagd had,’ zuchtte Giel Coumans.

Hij kon in het duister niet vechten, omdat er dan geen licht viel op zijn slechte oog.

Dat moest hem prikkelen om al de spieren en de bitterheid die hij moest voelen als

hij vocht in beweging te zetten. Hij wilde zich losmaken, maar de Pruik had hem bij

de keel. Zijn korte gespierde vingers konden er maar nauwelijks omheen en drukten

daarom des te heviger. Drik stampte de Pruik opeens op zijn gezicht en toen vielen

ook de twee andere jongens aan, maar zij konden zijn handen niet van de hals

loskrijgen. Roza liep naar binnen, greep de kaarsenhouder en viel bij de mannen op

de knieën. Ze belichtte hun gezicht en zag dat haar vader paarsblauw werd. Ze blies

de linkerkaars uit, en, als was zij een heelmeester die een operatie uitvoerde, liet zij

het dolkmes met de scherpe kant over de korte moordenaarsvingers zagen, en toen

die begonnen te bloeden schenen ze zich nog dichter om de keel van haar vader te

snoeren. Ze probeerde haar vingers tussen de handen en de keel te krijgen, maar de

vingers van de Pruik leken er reeds in vastgegroeid. Als ze opeens loslieten, zou ze

haar vader de hals doorsnijden, doch riskeerde zij dat niet dan was hij binnen de

halve minuut vermoord. Ze keek even rond zich heen en ze zag Drik die haar vroeg

of hij haar taak mocht overnemen. Haar broers hingen de man aan zijn armen maar

In document Paul Haimon, De weg over de grens · dbnl (pagina 176-180)