Kempesca’, zoals de dichter eens schreef. Hij herschreef het gedicht meermalen tot
ongeveer 1922/1923. Aanvankelijk werd de dichter op zijn tocht begeleid door de
Deugd. ‘De begeleiding van De Deugd’ - aldus Kemp in een brief aan Karel
Meeuwesse van 13 april 1959 - bevredigde blijkbaar niet op de duur. Er werd
zien naar een andere kracht, die meende te zijn gevonden in de H. Teresia van Avila.
Van de nieuwe versie, geheel in terzinen, verschenen drie à vier zangen in Roeping
tussen ± 1925 en 1927. Na die vier inleidende zangen moest weer worden overgegaan
tot de ‘bestraffing’. Om nu de gegadigden op allerlei wijzen in openlucht of kokers,
grotten en holen te braden, ontbrak de lust. Wetenschappelijk waren we zoveel
vooruitgegaan in de hellekeuken, dat deze strafbereiding niet meer aantrekkelijk was.
Bovendien annonceerden zich al de meer geestelijke pijnmixturen, die later zouden
uitlopen op hersenspoelingen e.d. De aandelen in de ‘braderij’ zakten steenvalsgewijze
en er bleef voor de hele strafbeweging maar één pot meer over en wel de doofpot.
Ook de H. Teresia, die in sommige kloosterorden (mannelijke dan) weinig
enthousiasme meer kon opwekken, bleek niet te kunnen voldoen. Lang heeft de
dichter er over zitten na te denken, wat daar wel de oorzaak van kon zijn. Later
meende hij die te hebben gevonden in een boek over graphologie van heiligen door
een Italiaanse pater geschreven en waarin uit het schrift van de H. Teresia een neiging
tot veelmannerij werd geconcludeerd. De dichter is natuurlijk blij daarin een excuus
te hebben gevonden, dat hij zijn Moderne Goddelijke Comedie niet tot een einde
behoefde te voeren.
In een brief van 17 dec. 1957 schreef Kemp hierover nog:... met deze laatste gidse
[nl. de H. Theresia -
K.
M.] wilde het echter niet vlotten; er was iets wat hinderde en
ik wist niet precies wat. Pater Moretti heeft mij echter in zijn boek ‘De heiligen naar
hun geschrift’ mogelijk op een spoor gebracht, n.l. dat de grote H. Theresia een
aanleg had tot veelmannerij. Maar ook de bestraffing van het kwaad gaf mij
moeilijkheden; je kondt de zondaars niet meer zo bakken en braden, als Dante, die
het zoveel gemakkelijker had. De moderne vernietegingsmethoden lagen me
wetenschappelijk wat hoog. (17.12.1957)
(
A. de
R.)... Het is wel goed geweest, dat ik op mijn ‘Goddelijke Comedie’ niet ben
doorgegaan. De moderne techniek is zo gemeen geworden in zijn misbruik als dat
van zijn voorgangers nooit is kunnen worden gezegd. (15.6.1956)
(
A. de
R.)... Wat U van Pacific veronderstelt [n.l. dat dit een van
P.
K.'s sleutelwerken
zou zijn], is grotendeels zo. Wat de vrouw betreft, haar verschijning wordt bepaald
door haar geslacht; en dat ze
zich tegen onze inmenging verzet, ligt erg voor de hand. De hele wereld is nu eenmaal
aantrekken en afstoten tot in alle eeuwen der eeuwen Amen. Met het zestigste jaar
had het dus niets aparts te doen. (15.6.1956)
(
A. de
R.)... Ik laat U met gelijke post twee veteranen van mijn bundels toekomen.
Hebt U ze dan is het nog niet erg. Het is ‘Het Wondere Lied’ en ‘De Bruid der
Onbekende Zee’. Vooral over de kwaliteit van het papier aan de Bruid moet U maar
niet het voorhoofd fronsen. Het werd gedrukt in de eerste wereldoorlog, toen hier
niet veel keus meer was in papier. Maar ik ben ook erg gehecht aan een aantal
gedichten in beide bundels. De generaties van nu willen deze bundels gaarne vergeten
om diverse soms zeer persoonlijke inzichten, maar zij vergeten, dat, toen zij nog
zuigelingen waren of nog niet bestonden, ik al gebrandmerkt werd als de eerste
Nederlandse futuristische dichter. Aan... ‘Oorlogspraeludium’ in ‘De Bruid...’ ben
ik erg gehecht en trouwens aan meerdere in beide bundels. (15.6.1956)
(
H.
P.)... Uw citaat uit mijn ‘
AEIOU’ doet me weer eens ‘treuren’ hoe weinig deze
bundel (De Bruid der Onbekende Zee) wordt gelezen, en er staat toch zoveel moois
in; niet alleen het door U geciteerde lange lijnen regen-tweetal. Is
AEIOUal moeilijk
uit te spreken voor een Nederlander, wat moet het dan zijn voor een Engelander of
een Americaan. (24.7.1960)
(
H.
P.)... Aan het formaat van ‘Droom in het Jekerdal’ kan ik niets doen en ik heb mij
in de loop der tijden maar stilletjes neergelegd bij alle formaten; daarbij denk ik dan
aan die Spaanse heilige, een zekere San Pedro (de achternaam ben ik kwijtgeraakt),
die beweerde als men, vooral vrouwen, van volwassenen tot de kleinste kleuters in
kleedjes van een zelfde dessin kleedt, allen tevreden zullen zijn met hun lapje
voorjaarsmode, ook al verschilt de oppervlakte nog al danig. Vroeger dacht ik ook
in verzamelde werken van één formaat, maar dit is voorbij (7.4.1958)
(
H.
P.)... Ik heb inderdaad indertijd gezucht om die tien verloren kilo-sex-appeal, iets
wat toen geen zeldzaamheid was en dat mij, simultaan als ik ben aangelegd, op
meerdere ‘plaatsen’ en onder meerdere omstandigheden heeft doen zuchten. Dat zich
deze
ming in de ‘Elegie’ heeft gekristalliseerd, was geen toeval; textiel als aangeduid in
de Elegie was de oorzaak ervan. Ik blijf het ook nu met de vol-slanken houden en
dit mag U gerust elders laten horen, dat ik van dit standpunt niet ben te verjagen. Het
komt er maar op aan het vol-slanke divisioneel handig te verdelen, zodat de ‘ogen’
van de gelukkige toeschouwer er met welgevallen op kunnen blijven ‘rusten’. Het
blijft in ieder geval een gezond standpunt te houden van iemand zoals iemand is; dit
is ook van belang voor het transitionele van de leeftijdswijzigingen. (23.2.1959)
(
E.
T.)... Uw Goudzoeker in Griekenland heb ik voor alles de voorrang gegeven. Het
boekje ‘onderstreept’ het verhaal wat U reeds deed. Over een ding heb ik mij bijzonder
geamuseerd. Op blz. 201 lees ik, hoe Schliemann op zes en zestigjarige leeftijd aan
zijn beminde Sophia schrijft: ‘Blijf de hele winter bij Kussmaul (hoe bestaat dit!) te
Heidelberg, opdat je goed gezond naar Athene terugkeert..., dan krijg je ook het
beloofde (1000 francs voor elke kilo toename in gewicht)...’
Gelukkig voor mij,
P.
K., is Schliemann geen dichter geweest, anders was hij mij
nog voor geweest in mijn ‘Elegie om het verlies van tien kilo sex-appeal’. Gelukkig
heb ik ook nooit kunnen beschikken over zoveel geld, al weet ik dat Amaranth te
trots was/is om zich die 10.000 francs te verdienen. (5.3.1955)
(
K.
R.)... Ik overweeg al een Namiddag voor niet-katholieken en een uitgave voor
Sportfondsen en andere bladen. (2/5.12.1954)
(
K.
R.)... [George Borrow, The Romany Rye (1857), is een zigeuner-roman waarop
P
.
K. door zijn korrespondent gewezen was in verband met het gedicht Tzigane
(zigeunerriten in een haverveld). De titel van Borrow's roman (‘De zigeuner-Heer’)
was de naam die de auteur zelf onder zigeuners droeg -
K.
R.]... Ik ben een ogenblik
geschrokken over de titel ‘The Romany Rye’. Ik dacht direct aan ‘De Zigeunerse
Rogge’ en vroeg mij af of ik mij niet had vergist met mijn haver. Gelukkig zag ik in
de dictionnaire, dat ‘Rye’ het zigeunerse woord voor ‘Heer’ is (ik kende het wel als
‘rai’, ‘raj’) en het dus zal betekenen ‘De zigeunerse Heer’. Want veronderstel eens,
dat wat de zigeuners in de haver van mij doen, door hen maar alleen gebeurt in de
rogge, dan was ik wetenschappelijk onjuist. (8.9.1954)
(
F. van
L.)... Uw idee of suggestie van een gedicht door mij met titel ‘Portret van de
Maas’ is tot uitvoering gekomen... Helaas of niet helaas is het maar zes regels lang.
Misschien zal het nu wel tegemoetkomen aan het tijdperk van deze tempo-tempo-tijd.
(17.4.1956)
(
H.
P.)... We hebben dus 1961, met al de gevolgen vandien, zou ik zeggen. Ik luister
naar het piano-trio van Fauré en dat x mijn 74 jaar brengt een zekere suaviteit over
mij, die men toch niet met matheid moet vereenzelvigen. [...] Ik ‘snak’ natuurlijk
ook naar de drukproeven van het liefelijke Mosaanse Pays du Tendre. Want dan
kunnen de confrères, die beweren, dat het mij aan vervoering zou ontbreken, eens
zien wat vervoering eigenlijk is, n.l. niet het gezever over zwart en dood, maar het
openbloeien van magnifiek rood en gerijpt leven. Heilige Boekenweek! verlos mij
van de plaag der moeilijke bevalling van mijn Pays du Tendre! (3x). (4.1.1961)
(
F. van
L.)... Ik heb het erg druk... met het verzenden van de present-exemplaren van
het allertederste Maasland, waarin volgens een lezer van de separate gedichten in
Maatstaf tot zijn grote verbazing geen zonde meer voorkomt en waarover een niet
nader te noemen Daisy schreef, dat ik mijn tijd 300 (driehonderd) jaar vooruit was,
ten opzichte van haar, die nog met ‘Forel’ was opgevoed. Niet de forellen uit het
bewuste kwintet van Schubert, maar van een opvoedings-specialiteit. (23.6.1961)
(
K.
M.)... Op pag. 53 haalt U het gedichtje ‘Hemelsblauw’ aan. [Uit de bundel Stabielen
In document
Pierre Kemp, Verzameld werk. Deel 3 · dbnl
(pagina 102-106)