• No results found

Alsof zij om haar blauwe mantel naar de hemel gaat / zo treedt zij met haar voeten

op de grijze straat. / Alsof zij wordt de draagster van de zevenkandelaar. / Stipt

goudlicht in haar ogen en op haar haar’. -

K

.

M

.] Dit gedicht werd geschreven op 17

juli 1931. Eerst in 1940 werd mij duidelijk, wat dat met die zevenkandelaar te doen

had; tot dan toe heb ik mij afgevraagd: hoe komt dat woord in dat vers. In 1940 bleek,

dat de draagster van de blauwe mantel een halve Joodse afkomst bezat en ook toen

wilde het nog niemand geloven, zo weinig merkbaar dit leek. En toch was het zo.

(29.9.1957)

(

K

.

R

.)... Vanmiddag luisterde ik naar een clavecimbel-werk van François Couperin:

Les folies Françaises ou les dominos: a. La

ginité sous le domino couleur invisible’. Ik voelde mij onmiddellijk bevrucht, de

Muze (...) heeft mij de dag voor zij de eeuwige geloften aflegde nog een afscheidsbrief

geschreven (ik was in mei net retour van het ziekenhuis) en mij van dit heugelijke

feit in kennis gesteld. Ik zat met de kleur van de maagdelijkheid te strubbelen en

daar geeft me François Couperin-le-Grand opeens troevenaas in handen, ‘zij is

onzichtbaar’. Eigenlijk is dit geniaal en Louis

XIV

, die expert in deze materie was,

zal Couperin die vondst hebben benijd, tenzij... Louis-himself hem niet de tip er toe

aan de hand heeft gedaan. (4.12.1955)

(

A

. de

R

.)... Ik zet geen werk van groter envergure meer op touw. Mijn geheugen is

daarvoor te kort geworden. Dat de lange gedichten vaak eerst nu worden gepubliceerd,

vindt zijn oorzaak hierin, dat ik ze niet eerder kreeg gepubliceerd. Men wil de grotere

gedichten niet meer zo aan. Hoe meer auto's, hoe kortere gedichten, zou men kunnen

zeggen. Er is bij sommige der lange gedichten wel eens een langere incubatietijd,

dat ligt voor de hand. Maar U ziet in de U thans toegezonden dichtbundels van mij,

resp. van 1914 en 1916, dat er ook toen series lange gedichten zijn geweest.

(15.6.1956)

(

A

. de

R

.)... Zoek s.v. pl. geen consequenties in mijn poëzie, inderdaad. Er is geen

aards wezen, dat iets over de eeuwigheid weet. Daar missen wij de outillage nu

eenmaal voor. Als wij dood zijn, wordt er gezegd: dat hij ruste in vrede; ook bij niet

gelovigen. Ik ben niet bepaald een voorstander van de eeuwigheid, ik heb aan mijn

haast zeventig jaar geduvel hier op aarde meer dan zat! En niet veel lust meer, er na

dit leven nog eens en dan voor eeuwig mee te beginnen. Maar wij hebben het hierin

nu eenmaal niet voor het zeggen; wij moeten het maar ondergaan. (15.6.1959)

(

K

.

R

.)... Inderdaad had ik in de Classic Blacks de extra zwarte uitgekozen. Ik wilde

ze voor mezelf groeperen en me nu eens goed trachten te realiseren, hoe de zaken

van mijn geest staan. Maar aan het eind wordt de spot mij weer de baas, al kruid ik

daar subtieler mee, dan ik van verhevener ‘voorbeelden’ soms gewend ben. Ik ben

het met den algemenen, geestelijken gang van zaken niet eens en sta in dit alles veel

dichter bij de astronomen dan bij de theologen, die op zijn best astrologen zijn van

een zeer bijzonder genre. Wat de plantaardige incarnaties betreft, soms zie ik de

mensheid en het dierenrijk, als wandelende, vliegende en zwemmende planten. Ik

heb dagen, dat ik een afschuwelijke kijk op de mensheid heb; ik zie dan alles

eenvoudig naakt en daar word ik misselijk van. Dat is een bespottelijk gezicht al die

met kleren behangen eerwaardigheid en fatsoen met de blote botten te zien, maar

iets duivels zie ik er niet in. Ik geloof dat mijn voorliefde voor Jeroen Bosch daarin

zijn oorsprong heeft. Al die borsten, buiken en al die andere verhevenheden op onze

corpussen, doen inderdaad aan aardbeien en andere sappige vruchten denken. Het is

een maskerade van de voortplantingsbevoegde apparaten, die wel eens verschrikkelijk

zou zijn om aan te zien, als mij humor en ironie niet dankbaar ter zijde stonden.

Alleen zo kan ik het verdragen. Maar de zogenaamde wetenschap der mensheid, die

liever niet teveel mag triomferen, want ik blijf bidden om de poëzie van mijn

ondergeschiktheid in Gods algeheel bestel te bewaren, is eveneens een der

hoofdmisdadigers in den tegenwoordige chaos, al is zij soms als een kind van

vijandelijke reacties te verontschuldigen. Wij moeten niet naar meer machines en

dus meer gemakken en meer slaven en meer gebruiksfaciliteiten toe, maar terug naar

de natuur, ieder van ons, de zon is nr. 1, het eigen ik is nr. 2. U ziet de eenvoud is

weer het kenmerk van het ware. (10/11.6.1948).

(

A

. de

R

.)... Wist U dat mijn eerste god een multipele god is geweest, die ik nu nog

vereer, nl. de kersen? (23.10.1956)

(

F

.

L

.)... [i.v.m. een reis van geadresseerde naar Parijs]

P

.

S

. Hebt U het costuum der

heiligmakende genade al laten stomen, in verband met de reis?! (26.3.1958)

(

H

.

P

.)... Hoe stelt U zich een denkbeeld voor? (20.3.1961)

(

A

. de

R

.)... U kunt in mijn gedichten op vele plaatsen geen ‘opgewekte’ toon vinden.

Thema's als het ouder-worden en de doodsgedachte komen vaak voor.

Als U ‘Het stille Lied’ opslaat, pg. 73 van ‘Het Wondere Lied’ en geschreven in

1912, staat daar heel plechtig:

Ik droomde uw mondje tot een kus geplooid, En daarom weende in mij de oude man.

Toch was ik toen pas 25 jaar en het bewuste mondje 14 jaar. U ziet alles kan zeer

betrekkelijk zijn. Ik ben nu negen en zestig en als dat bewuste mondje nog leeft is

het er acht en vijftig. U zult zeggen, dat is niet anders, en toch zou ik geen

consequentie willen zoeken in mijn werk. In ‘Forensen voor Cythère’ komen

inderdaad donkere timbres voor, zoals in ‘Hemellore’. De jaren tussen 1946 en 1949,

in welk jaar de ‘Forensen’ verschenen, leverden mij moeilijkheden, maar na die tijd

kan ik wel zeggen, dat ik de Eeuwigheid door heb, al komen er nog vaker van die

pessimistische opwellingen voor. Maar let er vooral op, dat m.i. een dichter vooral

niet consequent moet zijn. Wat voor ieder geordend wezen een deugd of een kwaliteit

zou zijn, is voor een dichter een minder innemende karakteristiek. U hoeft het niet

eens hier mee te zijn. (15.5.1956)

(

A

. de

R

.)... ‘Ik heb nog nooit een mens vertrouwd’ in ‘Kennismaking’ uit Phototropen.

Dit is natuurlijk wat overdreven, maar aangezien ik eerbewijzen en geld detesteer

en gaarne luister naar mijn inwendige stemmen, ben ik ook zonder misantropie gaarne

alleen en heb ik meer tijd voor de muziek, ook de woordmuziek en die der kleuren.

Mijn ervaringen met strebers hebben mij niet toeschietelijker gemaakt voor de

mens(en). Ik heb een zwak voor rust en te luisteren naar de stilte. (15.5.1956)

(

H

.

P

.)... Het aangiftebiljet voor de Inkomstenbelasting 1959 verveelt mij momenteel

nog. Als dat maar de deur uit is, kan ik mij iets drukker bezighouden met het Schone,

het Ware en het Goede, de poëzie inbegrepen. (21.4.1960)

(

H

.

P

.)...

Kunt U zien, dat mijn lettertjes slaap krijgen? En dat zij met mij wat willen rusten?

Er is geen infiltratie meer van lusten,

alleen maar die zwellende behoefte om te zwijgen. Die schuift mij de mond vol en mijn ogen dicht, al brandt er bij de uil op de piano nog zo'n licht. Ik ga dus naar een fauteuil en geef maar toe, ook al droom ik nu niet, wat ik straks doe!

Hier ben ik weer! Dat was toch zeker een versje voor U! En een dat Lily ook lezen