• No results found

Kent gij dien tempel, op starren gebouwd,

Kent gij die tinnen, zoo blinkend van goud? Kent gij die wanden zoo kunstig vereend, Glinstrend en schittrend van edelgesteent? Roode karbonkels en gloeijend saffier Spatten en blaken en vlammen als vier: -Daar staan de grenzen des knellenden leeds, Dat is de woning des grooten Profeets. Kent gij die hoven, waar Mahomed voedt Vruchten des levens, als honig zoo zoet? Zilveren vaten, zoo prachtig verguld, Staan daar met balsem en nardus gevuld; Heldere beekjes van nectar en wijn Stroomen langs boorden van zuiver robijn. Schoone fonteinen, nooit ledig of droog, Voeren die stroomen verkwikkend omhoog, Lagchen den blijden, van dartlen reeds moê, Geurig en lieflijk en lokkende toe.

Daar is de zetel der stoorlooze vreugd: Eeuwige maagden, in eeuwige jeugd, Zien u verrukt en omhelzen u reeds: Dat zijn de hoven des grooten Profeets. Kent gij die tempels zoo schoon als de zon, Wen zij in 't Oosten haar loop pas begon? Daar sprengt de Mufti met krakende palm Balsem in 't vuur, en de stijgende walm Hangt in 't gewelfsel en dwarrelt daar rond, Golft langs de wanden en rolt langs den grond; Heilige altaren die vlammen daar steeds: -Dat zijn de tempels des grooten Profeets. Schoone gezangen, met juublend geschal, Klinken daar weder van helder kristal, 't Kaatst op 't gewelfsel en ijlings en vlug Zenden de bogen die toonen terug. Alles is schoon wat dit Eden bezit; Al de bewoners zijn blinkend in 't wit; Daar is de plaats waar 't genoegen zich troont, Dat is de sfeer door de vromen bewoond. Die hier, ten heil van het ware geloof, Voor het gekrijt zijner kinderen doof, Moedig zijn hof en zijn harem ontvlood, Zoekende en vindende een heiligen dood, Vindt aan het eind van de levenswoestijn, Hoven en harems zoo schoon als er zijn.

Bliksemt dan rond met het vlammende zwaard, Prat op het brieschend Arabische paard! Wijdt aan het ware dan leven en goed, Allah beloont eens uw deugd en uw moed. Wat dan ook de aarde en het aardsche u ontneem Eenmaal erlangt gij een rijksdiadeem:

Paarlen van Ganges versieren die kroon, Vrucht van Golconda verstrekt u ten loon. Ziet gij daar boven dien tempel gesticht, Ziet gij hem rusten op zuilen van licht. Blinkend en schittrend in fonklenden glans, Wijl hij daar tintelt aan boog en aan trans. Daar staan de grenzen des knellenden leeds: Daar is de woning des grooten Profeets.

1827.

De liefde.

Elmira, juich; een Godheid kwam op de aard,

Zij reikt haar hand aan zwakke stervelingen; Zij blaakt de ziel en voert haar hemelwaart, Elmira, juich! 'k zal haar ter eere zingen.

Paar uw toonen aan mijn lied: Schooner lofzang is er niet.

Zij is den mensch altijd ten heil geweest; Zij bleef hem bij als 't wee den boezem griefde;

Ze is dochter van d' oneindig goeden geest, Wij kennen haar, Elmira; 't is de liefde.

Zing, Elmira; zing met mij; Want de liefde maakt ons blij.

Eens zag ik haar bij gindschen dadelboom: Zij sloot mijn oog met toovrend vingerdrukken.

Mijn geest, gewiegd op vleuglen van den droom, Gevoelde zich door haar aan 't stof ontrukken.

Schittrend schoon was ze opgetooid, Schooner meisje zag ik nooit.

Zij kuschte mij en sloot mij aan haar borst; 't Was Godenvreugd die toen mijn zinnen streelde.

'k Was rijker nog dan Perzies rijksten vorst, En baadde mij in reine hemelweelde.

Bruischend kookte 't snellend bloed, O wat was haar kusschen zoet!

Wanneer de hand des priesters 't vuur ontsteekt, Als 't vlug gespan, in 't goud gareel geslagen,

Den breidel knaagt en d' Oosterslagboom breekt, Op 's meesters wenk, den koning van de dagen;

Als de nacht, met vaal gewaad, Schuw is voor den dageraad.

Dan stijgt de walm in 't breed gewelf omhoog, Bij priesterbede om d' Eeuwigen te dienen.

't Geloovig volk staart met verbijsterd oog Op 't heilig vuur, dat beeld des Ongezienen,

Beeft en valt op 't aangezigt, Voor den luister van het licht.

Maar zachter gloed blaakt liefdes heilig koor. Zij zelve ontsteekt de steeds onbluschbre vonkjes.

Haar outer rookt, de priester knielt er voor: Maar offert niets dan zuchtjes, lachjes, lonkjes;

En gevoelig voor deze eer, Ziet ze in gunst op 't offer neêr.

Gij zaagt mijn dienst, Elmira; die 'k bemin, Toen 't eerst mijn hart van zuivre liefde blaakte,

Hoe 'k toen, geknield voor 't outer der godin, Haar gunst verwierf en diepe zuchten slaakte.

Ja zij nam, met mij begaan, 't Aangeboden offer aan.

Toen zag zij neêr met zacht en minlijk oog En hoorde mij die voor haar zetel smeekte,

En streelde een traan met poezle handen droog, Die, droef geweend, mij langs de kaken leekte.

O toen week mijn teedre smart, Hoorbaar klopte 't gloeijend hart.

‘Weet Hassan,’ sprak ze, sloeg haar oog naar de aard, ‘Weet dat ik steeds van 't leed der menschheid gruwe,

Ik min de vreugd: zij is mij dier en waard. Keer vrolijk weêr, Elmira is nu de uwe!’

Daarom zij dan te allen tijd Haar mijn lofzang toegewijd. Kom, Elmira! zing verheugd! Wijl nog de onverwelkte rozen

Van een ras vervlogen' jeugd Op uw schoone wangen blozen.

Zij dan 's levens lentetijd Aan de liefde toegewijd.

Als de tijd zijn kleed ontplooit, En een rijk getal van jaren

Vlokken op den kruin ons strooit, Zilver sprenkelt op de haren,

Dan verlaat de liefde ons ras, Hoe lieftallig ze eenmaal was. Kom dan, lieve Elmira! kom, Veel gesmaakt en veel genoten;

Spoeden we ons naar 't heiligdom, Door natuur en liefde ontsloten;

Kom, genieten we immer blij: Lieve Elmira! zing met mij.

1827.