• No results found

Triomf! de Winter is voorbij,

Hij toefde reeds zoo lang! Een aangenamer jaargetij

Vraagt onbeklemder zang. Die oude, wit van haar en baard,

Die grijsaard, koud en stram,

Die vorst, zoo barsch en norsch van aard, Ging weêr van waar hij kwam. En 't is een jonge en lieve maagd

Die nu den schepter torscht, Die rozen op haar wangen draagt,

Viooltjes op haar borst. 't Is nu een meisje lief en teer,

Dat de aarde tegenlacht,

Er heerscht geen strenge grijsaard meer, Omstuwd van hageljagt.

Het was zoo guur, zoo naar en koud, En 't bladerloos plantsoen Droeg kegels aan het zielloos hout,

In plaats van jeugdig groen. Maar 't is verhelderd en voorbij,

Dat straalloos zwart verschiet, Het feest der lente vieren wij

In 't ongekunsteld lied.

Nu steekt de bloem haar stengel op En rolt haar blaadjes uit; Terwijl de pas ontloken' knop

Zich meer en meer ontsluit. Zijt welkom, liev'ling der Natuur,

Verdrijfster van de smart! Een sprankje van het koestrend vuur

Ontgloeit en blaakt ons 't hart. Het was zoo treurig en zoo bang,

Toen gij bij ons niet waart; Wij zongen slechts een' winterzang,

Of - droomden bij den haard; Het knappend vuur was onze vreugd,

Wij trilden van de kou,

't Was of de blijdschap van de jeugd Niet meer herleven zou.

Heel de aard had toen een bleek gelaat, Haar tooisels vielen af,

De schepping zat in doodsgewaad, Als neigde zij naar 't graf.

Maar toen de Sprokkelmaand vertrok, Met afgemeten pas,

En nu en dan een kille vlok Haar grillig afscheid was,

Toen kwaamt gij met uw nimfenstoet, Die trilde als wiegend lies,

Toen spottet gij met d'ouden bloed, Die reeds den aftogt blies. En nu herneemt ge uw zetel weêr,

Getrouw voor u bewaard, En nu ontvangt gij hulde en eer,

Als koningin van de aard. En ras draagt alles nieuw gewaad,

Wat u en ons omringt;

En needrig slaat gij toch de maat, Wanneer de veldjeugd zingt. Gij zijt niet trots op schat en schoon,

Maar minlijk als een kind;

En spreidt ge uw heerlijkheid ten toon, Zij zegt hoe ge ons bemint.

De God des lichts met gouden kruin, Rept vlugger nu den voet, En 't schemerachtig avondbruin

Genaakt met minder spoed; En schept hij 't lieflijk avondrood,

Waar Thetis hem verwacht, Dan duikt hij in haar zilvren schoot,

Maar laat een schoonen nacht.

Dan treedt Diana op haar baan En kwijt zich van haar pligt, En lacht en lonkt ons vriendlijk aan,

En schiet haar somber licht; Ofschoon dan heel de schepping rust,

De Lente is gul en goed;

De daauwdrup, die dan de aarde kust, Kweekt tooi en overvloed.

Dan wordt de feestdos toebereid, Voor 't groot heelal geschikt; Terwijl de rust die zij verspreidt

Verademt en verkwikt. En daarom wijden we u ons lied,

En zingen we u ter eer,

En als ge ons weêr uw gaven biedt, Dan klinkt ons speeltuig weêr. Wij zingen niet bij 't knappend vuur,

Waar ons de koude boeit, Maar in den tempel der natuur,

Waar 't jeugdig roosje bloeit.

1825.

Ida, (romance.)

‘Mijn dierbare Ida, neen, o neen! Vervul een duurder pligt, En ga niet naar de strijdplaats heen,

Waar 't lijk van Marco ligt. De Man is dood, door u bemind; O leef dan voor uw eenig kind! Bij God, mijn Ida! hoor mijn smeeken, De Godheid leeft, zij zal ons wreken.’

‘Wat maakt gij mij het hart zoo week, Mijn Vader? smoor uw klagt; Der pligt, waarin ik nooit bezweek,

Zij dure tol gebragt!

Mijn Marco toog ten heilgen strijd, Aan God en Griekenland gewijd: Hij heeft het leven nu verloren En ik - ik heb hem trouw gezworen.

Dien eed doe ik met vreugd gestand, Ik koel gesarden moed,

En blusch de vonk, die blaakt en brandt, Met Ottomanisch bloed.

En zoo mijn hand, die 't staal verheft, Eén enklen dollen tijger treft, En 's levensaâr heeft afgestoken, Dan is mijn Echtgenoot gewroken.’

‘Mijn Kind! verban die blinde drift, In oorsprong grootsch en schoon; Het leven is een kostbre gift,

Bewaar het om uw zoon. O als uw gade eens, van omhoog, Als engel in uwe armen vloog, Geloof, hij zou den raad u geven:

Blijf voor uw kind en vader leven!’

‘Gij dwaalt, mijn Vader, ja voorwaar! Ik zag hem dezen nacht,

Niet als een' doode, bleek en naar, Maar schoon door hemelpracht. Ik hoorde, toen ik lag en sliep, Een stem, die “Ida! Ida!” riep; Toen zag ik op, ontwaakte en beefde, 't Was of een engel mij omzweefde.’

‘Maar Marco sprak: mijn Ida, vrouw! Mijn vreugde in lief en leed,

Gij zwoert mij eenmaal liefde en trouw, Herinner u dien eed.

Waak op! o vrouw, en Konstantijn, Ons kind, zal in Gods hoede zijn. Wat hij bewaart is altoos veilig: Waak op, o vrouw! uw pligt is heilig.’

‘Nu ga ik heen, als d'avond daalt, En de aard door rust verkwikt, En Hesperus, die kwijnend straalt,

Haar somber tegenblikt.

En eer, door 't hulsel van den nacht, De dageraad u tegenlacht,

Zal de aarde een onmensch minder dragen En ik bij God om wrake vragen.’

‘Ga heen, mijn kind! de pligt gebiedt. Ga heen, mijn vreugd en lust! De traan, die langs mijn wangen vliet,

Voor 't laatst nog droog gekust. Ga heen, Griekin, en wreek den dood Van uw ontzielden echtgenoot, En moge uw zoon, in later jaren, Uw beeldtnis in zijn hart bewaren.’

Zij gaat en zweeft, gelijk een schim, Gekleed in blank gewaad, Tot dat de tent van Ibrahim

Voor vonklende oogen staat. ‘Daar,’ zegt zij, ‘in dien donkren kuil Daar lekt het ondier zich den muil: Help, Heilgen, help mij, op mijn smeeken, 'k Zal uit dien muil de tanden breken!’

Het wacht-vuur vlamt, met sombren gloed, En drukt op elk gelaat

De donkre kleur van 't schuldloos bloed, Dat reeds voor 't voorhoofd staat. De tijgers brassen aan den buit, Of ronken, zorgloos slapend, uit,

Of ramen wikkend nieuwe plannen, Tot vrouwenroof en moord van mannen. En Ida nadert, stil en zacht,

En zwaait den moordpook bloot En brengt, met zaamgegaarde kracht,

Een Muzelman den dood; En wringt den dolk terug en schent En scheurt het lijwaad van de tent,

En wil er ijlings binnen dringen, En zoekt.... en vindt een tiental klingen.

En wond bij wond en houw op houw Vernielen bloei en jeugd,

En brengen aan de Grieksche vrouw Het loon der eed'le deugd.

Toen sloot zij stervend de oogen digt; Toen voer haar ziel naar hooger licht, En blikt van daar nog dikwerf teeder Als moeder en als dochter neder.

1827.