• No results found

De dood van graaf Floris

Nog werd op Robert's woelig slot

De feestkelk vol geschonken, Schoon reeds de stralen van het licht

Door bonte glazen blonken; Nog hield er 't feestlijk juichen aan,

Bij 't maagdlijk ochtendblozen, Maar grootscher praal nog zou deez' dag

Het nachtlijk feest verpoozen. Reeds blonk de schoone lauwerkrans

Der vorstlijke tournooijen, En spoedig zou zich 't krakend loof

Om ridderslapen plooijen. Nog eenmaal werd de feestbokaal

Ten boorde vol geschonken, En op des overwinnaars roem

Al schaatrend uitgedronken.

De zon is reeds hooger; - in wasem gehuld Vertoont zich de bloem, door haar stralen verguld. Heel de aarde wordt koestrend gestreeld en gekust En 't feestlijk gewoel is verpoosd door de rust. De zalen zijn ledig, de gasten vermoeid. De slaap houdt hen allen verkwikkend geboeid. Zij droomen van daden, verheven en stout, Daar wekt hen 't geblaas van den eersten heraut. Nu klettren de wapens van ridder en knaap, En leven en vlugheid verwislen den slaap. De klepper staat brieschend, als prat op zijn dos, En 't vuur straalt uit de oogen van ridder en ros. Daar golft nu de helmpluim met staatsie en zwier; Daar flikkert het weêrlicht van schild en pansier; Daar rennen de ridders, met praal en met pracht, Naar 't stuivende perk, waar de roem hen verwacht. Daar blaast weêr een schildknaap, de wedstrijd vangt aan, De rossen doorrennen de weemlende baan.

Zij traplen en vliegen door hoeve en door hof, En boren en breken door wolken van stof. Hoe glinstren de helmen met zilveren gloed, Zoo glansrijk als de oogen, vol vuur en vol moed! De naamdag van Robert verhoogt nog het feest. Zoo schittrend een steekspel was nimmer geweest.

Graaf Kuno en Edwin bestrijden elkaâr,

Maar de uitslag hangt weiflend voor 't strijdende paar. Dan wentelt naar Kuno de zwaai van de kans; Dan glinstert voor Edwin de wachtende krans. Nog eenmaal beproeven zij 't sarrend geluk, En rennen en brijzlen de lansen aan stuk. Zij smijten de brokken verwilderd op de aard, En trekken en zwaaijen het bliksemend zwaard. Zij scharen het bot met gezwindheid en zwier, En zwaardslag op zwaardslag treft schild en pansier. Daar tilt zich nog eenmaal de treffende hand.... En Kuno zit waglend, en duizelt in 't zand. Nu blazen herauten Graaf Edwin ter eer; Nu drilt hij al weder met lans en met speer, En vlecht zich den lauwer ter aadlijke kroon. Toen bliezen herauten, verheven en schoon. ‘Op, ridders!’ roept Robert, met fierheid en moed: ‘Het oog van de vrouwen ziet al wat gij doet. Werp, Edwin! nog eenmaal de handschoen in 't zand: Hij voegt slechts, o ridder! een aadlijke hand!’ En Floris van Holland, in bloeijende jeugd, En blakend van vuur en van aadlijke deugd, En nooit van den moed zijner vaadren ontaard, Biedt Edwin den kampstrijd met lans en met zwaard.

Daar zweepen de lansen op nieuw in de lucht! Daar rennen de ridders met daavrend gerucht! Daar worden de slagen vernieuwd en herhaald, Verkwistend gegeven, met woeker betaald. Maar Bertha zit krimpend van angst en van spijt; Haar boezem loost wenschen, aan Floris gewijd. Dan staart ze op haar gade, en zij bidt in haar hart, Maar Robert wordt toornig en spot met haar smart. Nog eenmaal gemikt en nog eenmaal gemist; Nog eenmaal de lansen in spaanders gesplitst; Daar trekt men de zwaarden zoo woedend en wild, En slagen weêrgalmen op 't schuttende schild. Daar struikelt Graaf Edwin en tuimelt in 't zand. Maar Floris verheft weêr de dalende hand. ‘Herstel u, o Ridder! verwissel van ros!’ Zoo roept hij en gespt zich de borstriemen los. En ijlings herneemt men zijn' stand en zijn' strijd, Graaf Floris vol moed en Graaf Edwin vol spijt; En eer men bedaard schier de lansen nog rigt, Stort Edwin, door Floris uit 't zadel geligt. Nu rollen de toonen, bij luchtige zangen,

Graaf Floris, den eedlen verwinnaar, ter eer. Een blos van genoegen kleurt Bertha de wangen;

En loont hem de lauwer, haar lofspraak nog meer.

Ontvang nu, o Ridder! de kroon, u beschoren. Hij voegt den verwinnaar en past op uw hoofd. De lauwren zijn schittrend, die Floris behooren!

Zoo spreekt zij, en biedt wat haar taal hem belooft. En Floris, verbijsterd, knielt bevende neder,

En ziet haar in de oogen zoo lief en zoo zacht; Zij drukt hem met vingren, zoo poezel en teeder,

Een' krans op den schedel vol praal en vol pracht. Toen galmden de toonen der blazende knapen,

En Floris lag schaamrood voor Bertha geknield, Verbijsterd door wellust, door eerzucht bezield,

Bij 't flikren en schittren van schild en van wapen. En ridders en vrouwen, 't vloog al naar de zaal.

Daar hieven zij vrolijk de volle bokaal. Maar Robert, verbitterd, vliegt ijlings te paard, En blakend naijverig, ontbloot hij zijn zwaard, Verdringt zoo zijn gade en, eer zij 't vermoedt, Ligt Floris reeds wentlend in 't gistende bloed. Toen brandden de harten van ziedende wraak. De klaagtoon der vrouwen verving het vermaak, En eer zich nog Robert tot weêrstand bereidt, Ontvlugt hem de ziel reeds, tot straf van het feit. Toen vloden de knapen verbaasd en beducht; Toen namen de vrouwen beangstigd de vlugt, En siddring en rouwe besloten het feest. Zoo bloedig een steekspel was nimmer geweest.

Geen ridders waren er sints meer, Die Robert's slot aanschouwden, Sints werd er ook geen prachtig feest,

Geen steekspel meer gehouden. Verlaten, eenzaam staat het daar,

Waar 't grijze toppen beurde, Wijl Bertha om een' jongen held

En om een' gade treurde. Zij werd een non, en voor haar cel

Stond deze spreuk geschreven: ‘De wraak, hoe dikwerf zoet genaamd,

Is de alsem van dit leven!’

1825.