• No results found

Een paar dagen werd er druk gepraat over Jan

In document H.H.J. Maas, Peel omnibus · dbnl (pagina 99-104)

Voortdurend was er volk in de herbergen. De mannen zaten met elkander te

redeneren, dat zo'n trouwerij nooit goed kon gaan. Ze hadden dat van 't begin af wel

gedacht. De Van der Poortens was min volk, en Jan was ook niet veel.

De kastelein moest de glazen nog maar eens vol tappen. Er was niet alle dagen zo

wat aan de hand, hè? En 't werk was zo druk ook niet.

Uren lang stonden de paarden met karren voor de deuren van de café's, de grond

om te woelen met de hoeven, de hakselzak over de kop. Ongeduldig stampend met

de poten, tot de voerlui, rood-blinkend de gezichten, eindelijk kwamen en met veel

geherrie van ‘hu! sta stil, bonk! Vooruit!’ wegreden in draf, dat de zware karren

holderden over de straat. Ja, 't was stom geweest van Jan, daar in te trouwen. Hoe

Marie was, dat wist iedereen. En Mien zou wel 't zelfde zijn. Jan kon goed werken,

dat moest gezegd worden. 't Werk ging hem goed af, hij kon er mee uit de voeten.

Hij dronk een goed glas bier, maar dat kwam hem ook toe. Hij maakte d'r geen

misbruik van, net zo min als zij zelf. Hij had zijn fouten, ja, ze wisten allemaal wel,

waar ie vandaan kwam, maar anders, de kwaaiste kerel was ie toch niet. Zo'n

behandeling in huis zou geen mens verdragen. Altijd ruzie, alles was te veel. Hij had

gelijk, dat ie gegaan was. In Pruisen zou ie wel aan de kost komen. Zó moesten de

Van der Poortens het net hebben. Zouden nog wel eens blij zijn, dat ie weer

terugkwam. Er werd van alles gezegd: dat ie nog niet genoeg te eten kreeg en nooit

genoeg thuis bracht. Als ie een cent verteerde, was 't gevloekt. Marie was er de schuld

van. Die stookte Mien op, en de kinderen ook. Dat was ook niet om te verdragen op

de duur. Zelf zaten ze lekker te vreten, als Jan op z'n werk was. En Van der Poorten

ging stiekem aan de fles, dat was toch nog erger. Er zou wel wat anders tussen zitten.

De kinderen waren niet alleen van hém, was er al lang zo gezegd. De Rooie kwam

er zoveel aan huis. 't Was er Marie en Mien alleen om te doen, Jan 't huis uit te krijgen.

Die stond de Rooie in de weg. 't Was Jan ook erg tegengeslagen met 't werk. Er was

niks meer te verdienen in 't dorp. 't Waren slechte tijden. Waar dat naar toe moest,

wisten ze niet, maar dat kon zó toch niet blijven. Nergens werk meer. Ze zouden nog

maar een glas nemen 't was nou toch een gebroken dag en tijd hadden ze genoeg. Ja,

't was niet meer, zoals vroeger. Sakkerloot, toen rolden de marken, waar nou nog

geen centen meer waren, hè. 't Werd een foute boel. Daar zouden ze eens van komen

te zien. Maar allee, ze moesten de moed er in houden. Mieren gaf toch niks. Wát zou

't? Die 't langst leefde, kreeg 't allemaal en wie later leefde, moest dán maar zorgen.

‘Santjes’! ‘Santé’! ‘Welbekomen! Dat we het nog lang samen mogen lusten!’

Jezus nog, met dat vrouwvolk was 't overal hetzelfde, net eender. Die meenden maar,

dat de mannen het met een bak koffie konden doen. Jongens, als ze straks thuis

kwamen, zouden ze weer een lelijke preek krijgen. Maar daar moesten ze maar niks

om geven. Knijpen 'r maar eens in de billen, dan was weer alles goed. Dat moest

men kennen, met vrouwen om te gaan. Niets zeggen, want o jee, daar konden ze tóch

niet tegenaan. Vrouwen moésten brommen. Dat was overal zo. Ze zaten d'r nou

eenmaal mee te houden, maar die niet trouwde, die was slim. Jongens, wat waren zij

toch gek geweest om zich zo'n blok aan 't been te leggen. Als zij 't nog eens moesten

doen, zouden ze wel wijzer zijn. Maar trouwen was houën. Er aankomen ging

gemakkelijk, maar ze kwijt worden, verdomme, dát was kunst! Die dat uitvond, zou

geld kunnen verdienen. Ja, ja, in de jonge tijd, hé! Ze waren allemaal van 't zelfde

maaksel. Er waren nou eenmaal tweeërlei mensen op de wereld. Ze zouden d'r nog

maar eens op drinken...

Gelach en gepraat rumoerde druk rond, ál meer bezoekers lokkend. Die toch ook

eens moesten gaan horen. De arbeiders, die op weg waren naar huis of naar de akkers,

zetten riek en schop tegen de muur. En klompklosten naar binnen.

Buurvrouwen troepten samen op de straat. De mouwen hoog opgeschoven op de

magere, zwarte, knokige armen, waaraan de dorgerimpelde handen met diepe naden

vol vuil vastzaten als grijpende vingerklauwen. Holle ogen in de beenderige koppen,

waaromheen de smiezelige haren verslonsd-kleverig plakten. De kleren zakkerig om

het hongerende lijf, de vettige rokken opgeschort tegen de stokkige benen zonder

kuiten, de voeten in zware klompen. De handen op de brede heupen, zodat de elleboog

scherp uitspitste, en het bovenlijf iets voorovergebogen, in een houding van een

loerende begeerte.

Zij hadden het erg druk, konden haast niet weg uit het huis, maar moesten dan

toch eens éven komen vragen. Of ze het gehoord hadden van de Van der Poortens

en van Jan? Wát was er toch eigenlijk gebeurd? Er werd al van alles gepraat. Men

wist niet meer, wat men geloven moest. Ja, 't was dan toch te gek, hé. Er ging wat

omstaan in de wereld. Jezus, Jezus, 't was wat! Die drank, die drank! Was 't dan tóch

waar, dat Jan ze allemaal had willen vermoorden in huis? God, men zou te veel

krijgen van angst. Eerst had ie alles kapot geslagen, en toen werd ie nog razender.

Gelukkig hadden ze 'm buiten gesmeten, anders. De gehele dag was ie gaan zuipen

met de Rooie. Hij had niet op zijn benen kunnen staan, toen ie in 't dorp was. Al lang

verdiende hij niets meer, ze hadden geen brood meer in huis, de kinderen liepen als

schooiers, maar hij zoop tóch, draaide d'r alles door. Er was niks aan die vent, dat

wisten ze allemaal. Kon ook niet. Men hoefde maar te denken, hoe die er was

gekomen. Van Marie en Mien werd ook niet veel goeds gepraat, die hielden zich

met alleman op. Marie lokte vroeger al de

jon-gens in huis om ze te bederven, toen ze nog maar kort getrouwd was. Maar dát was

toch te grof. Hoe het eigenlijk begonnen was. Ja, twaalf uur door kwam ie eerst thuis,

heel zat en kwaad, de Rooie had 'm zeker maar laten zuipen, want zelf had ie geen

rooie cent, Marie en Mien hadden de godganselijke avond op hem zitten te schilderen,

doodsbang, dat 'm een ongeluk overkomen was. Hij was al vroeg weggegaan van

huis om heistrooisel te verkopen, dan zou ie brood en mik meebrengen en zo, want

er wás niets meer. Toen bleef hij uit. Ze wisten niet, wát ze er van moesten denken.

Mien was zo bang, meende maar, dat ie dood thuis gebracht zou worden. Nou, zuipen,

hé! Maar men moest zo maar alleen thuis zitten. En met Mien wás 't weer zo. Alweer?

mens, mens. Hoe lang was 't geleden van 't laatste? Een maand of drie? Ja, dáár

zorgde hij wel voor. Maar met de verdienst ging 't zo vlot niet. Nou, dan kon men

denken, hoe ongerust Mien was. Die mannen gaven nergens wat om. Als die in de

herbergen zaten, dachten ze aan geen vrouw of kinderen. 't Was wat te zeggen! Toen

kwam hij daar aanzetten, laat in de nacht, stomzat. Begon al dadelijk op te spelen,

dat ze hem niet goeienavond zeiden. Nou, daar zou de zin wel voor vergaan. En wie

dacht er op 't moment aan zo'n kalerigheid. Toen zanikte hij over het eten, dat hem

voorgezet werd. Marie en Mien maakten alles op aan snoeperij en voor hém was

alles te veel. Hij zocht dus maar wat, dat kon men wel horen, om aan de gang te

komen. Toen gooide hij alles kapot en sloeg de hele boel tot stukken, en maakte zijn

vrouw uit voor 't gemeenste wat er is. Van der Poorten kwam tussenbeide, en toen

greep ie een mes. Het bloed stond hem op de mond van kwaadheid. En niemand had

'm wat gezegd. 't Was niet te begrijpen, zó was hij anders toch nooit geweest.

't Was de drank, anders niets. De meeste mannen hadden een kwaje dronk over

zich. Dan waren ze als duivels, die anders toch heel goed waren, nuchter. Ja, die

drank bracht wat verdriet in de wereld. Maar 't was toch al lang niet goed geweest

bij de Van der Poortens. Eerst tussen Jan en Mien 'r moeder, en later met Mien zelf

ook niet. Dat introuwen was altijd achterop. Van introuwen en kwezels was nog niet

veel goeds voortgekomen. Van Jan en Marie werden vroeger al rare dingen verteld.

Als dát waar was, wat toen gezegd werd, dan kon 't ook nooit goed gaan. Daar kon

geen zegen op rusten. En 't zou wel wáár geweest zijn. Van Marie en de Rooie was

't ook een schandaal. En van Mien was al weer hetzelfde praatje. Als men 't zo nam,

was 't geen wonder, dat Jan ook wel eens kwaad werd. Waar ie nou naar toe was?

Ja, dat zou nog wel eens niet goed kunnen aflopen. 's Morgens in alle vroegte was

hij zijn vader en moeder uit het bed komen kloppen, zijn kleren vol zand en de kop

aan één kant vol bloed. Hij moest er verschrikkelijk uitgezien hebben en was nog

heel zat. Hij had bij Hansen op de tafel staan te slaan, dat de buren gingen luisteren,

en opspelen tegen zijn vader, dat die een vent van niks was, een smeerlap en van

alles. En die hele boel van de Van der Poortens was een schooierstroep,

woonwagenvolk, had ie gezegd. Nou ging ie naar Pruisen, maar hij kwam nog wel

eens terug en dan zouden er dooien vallen. Hij liet 'r zich niet uitsmijten. Ja, van zo'n

kerel was alles te verwachten. Zij zouden er niet graag mee te doen hebben. Mien

hoefde d'r anders niet veel om te geven, dat ie weg was. Hij verdiende toch niets en

dronk even goed. Haar vader had pensioen, tweehonderd gulden, dat was een schone

‘trek’. Hij dronk wel geregeld zijn borrel, maar niemand zag hem toch zat. Dan waren

andere mensen er erger aan toe in deze slechte tijd, dat er niets te verdienen was. Als

het niet opgemaakt werd, hoefde Mien toch nog geen zorg te hebben, dat ze geen

eten had. Zij hadden er anders mee te kampen. De mannen gingen maar naar de

herberg en dronken zich het lijf vol bier, dan konden die 't wel uithouden. Maar zélf

wat krijgen en zo'n huis vol kinderen de hongerige buik vol te stoppen, dat had wat

in! 't Was een geploeter, nu er geen vast werk meer was. De goeie tijd van 't

kloosterbouwen was voorbij. Zij konden de boterhammen niet van 'r hart snijen en

geen kleren maken van niks. 't Was een schand, zoals de kinderen liepen. Maar wat

konden zij er aan doen? Om die oude prullen te lappen hadden zij geen tijd. Dan

zeien sommige mensen ook nog, ze moesten groenten koken en erwten en bonen,

dat was net zo goed als spek of vlees. Maar mijn hemelse Vader, wanneer moesten

zij al dat werk dan doen? Daar konden ze dan wel de hele voormiddag aanblijven.

Die hadden goed praten. Er was wat te doen in een huishouden. En 's morgens gingen

ze graag naar de kerk, anders kwamen zij d'r ook nooit eens uit, en was 't de hele

week vast staan. En zij wilden toch ook eens wat horen en wat praten; en centen

beuren en bidden. Die twee dingen moest men niet vergeten.

Een paar kinderen kwamen moeder zoeken. Gingen haar aan de rokken hangen

en schreiden zeurig-dwingend om een boterham. De schrale gezichtjes waren niet

gewassen en de kleren hingen van de magere lijfjes gescheurd.

‘Moeder! Moeder! Kom dan naar huis. Ik heb zo'n honger!’

‘Stil, blaag! Sta daar niet te drenzen! Dadelijk.’ Ja, ze moesten ook gaan, hadden

nog zoveel werk, de was nog en het eten klaar maken en van alles. Voor hún soort

mensen was er in 't leven niets anders dan maar werken en zwoegen. Slaven waren

ze. Als ze dan nog maar goed de kost hadden, was 't nog niets. Er eens te gaan zitten,

daar hoefden zij niet aan te denken. Werken van de morgen tot de avond, nooit klaar,

nooit rust! Zo ging het in de wereld. Maar met Jan was 't dan toch té verschrikkelijk.

God, God nog toe! Ze konden er nóg niet overheen. Enne, hoe hield Mien zich er

wel onder? Toen begonnen ze nog eens vooraan.

21

Een week of acht later kwam Jan terug, heel onverwacht, op een zaterdagavond.

Terwijl hij in Pruisen werkte, was zijn woede al gauw weggeslonken tot een gevoel

van wrok, dat nog wel nagemelijkte in hem tegen Mien en zijn schoonmoeder, maar

al 't gebeurde toch als nou niet zo heel erg begon voor te stellen in zijn herinneren.

't Was toch niet zo verschrikkelijk geweest. Eigenlijk niet waard, dat hij erom vandoor

gegaan was. In ieder huishouden kwam wel eens wat voor. Als dat uit was, moest

het ook maar weer vergeten zijn.

In zijn denken somde hij voorbeelden op, waar 't niet goed ging tussen man en

vrouw. Dáár en dáár was 't nog wel erger dan bij hem. Hij kende mannen, die iedere

zondagavond de boel kort en klein sloegen thuis, en de vrouw afranselden nog erbij.

Dat weten voelde hij als een verzachting, een verontschuldiging voor eigen doen.

Eén keer had hij zich zelf vergeten, dat was waar. Maar anders had hij ook nooit wat

gezegd. Zich alles laten welgevallen. In d'r kwaadheid hadden ze hem buiten gestoten,

nou ja, maar dat zou wel niet zo erg gemeend geweest zijn. Hij had toch beter gedaan,

als hij maar stilletjes thuis was gebleven. Vrouw en kinderen te hebben en dan alleen

te gaan sjouwen in de vreemde, 't liet zich toch niet goed doen. Dat had hij zó niet

gedacht. 't Was niet meer als toen hij nog ongetrouwd was, dat ondervond hij wel.

Als men er eenmaal aan gewend was een eigen huis te hebben, kon men er zich toch

niet goed meer in schikken, zo maar weer een vrijgezellenleven te beginnen. 't Viel

hem aan alle kanten tegen, waar hij vroeger nog niet aan gedacht had.

Hij had dat eerst wel gemeend, toen 't thuis niet meer was uit te houden, en de

Rooie hem die avond zo woedend had gemaakt. Hij had nog wel eens willen meedoen

in Pruisen, maar 't ging hem niet meer zo af. Gaf er ook niets meer om. De Rooie

zou nu wel dag op dag bij de Van der Poortens zijn. Bij Marie en Mien. Wat een

gezwets zou 't geven in het dorp, over hem en zijn vrouw. Als Mien zich toch niet

van die vent afhield!

De Rooie en Marie waren van alles de schuld. Mien was altijd goed voor hem

geweest. Was een heel goede vrouw. Maar dat stoken en aanhitsen! Hij had zelf ook

wel een beetje anders kunnen zijn, dat moest hij toegeven. Dat drinken had hij moeten

laten. Maar dat dagelijks gezeur in huis! Altijd en altijd datzelfde gezanik, dat hij

niets verdiende. Wie kón dat nou op de duur verdragen? Nee, dat introuwen was al

een domme streek geweest. Toen kwam 't, dat hij geen werk meer kon krijgen. Dat

had hem ook al hels gemaakt, dikwijls. En naar de herbergen gedreven. Dat zuipen

had hij niet moeten doen. 't Was voor Mien ook erg, dat hij niks verdiende. Er moest

toch gegeten

wor-den. En dat geklaag aanhoren van haar moeder, altijd, dat ze nu in de armoe zat en

van vaders pensioen moest leven, omdat ze met hém getrouwd was, en dat alles heel

anders zou geweest zijn, als ze de Rooie had genomen, dat moest Mien toch ook wel

gaan vervelen en haar kwaad maken.

Was hij die dag maar niet met die vent gaan drinken, dan zou 't zover niet zijn

gekomen. Hij had zich laten ophitsen door die Rooie met zijn mooie praatjes. Die

misschien maar alleen de ruzie tussen hem en Mien nog erger wilde maken. 't Kon

best zijn, dat die smeerlap er nou over ging lachen en kletsen, hoe fijn hij 'm dat

geleverd had, en dat Mien nou...

Hij had er bar spijt van, dat hij zich zó door die vent had laten beetnemen. Die

was hem toch nog te glad geweest, met zijn fijn gesmoes. Daar kon hij zich nu

verdomd kwaad over maken. Hij schaamde zich erover, kon zich zó voor de kop

slaan. Verdomde stommerik die hij was geweest. Als hij nu alles nog eens goed ging

overdenken, wat er was geweest met Mien, was het dan wel zo erg? Nee, dat mocht

hij niet zeggen. Hij had alles zeker wel erger opgenomen dan 't was. Er was eigenlijk

niks gebeurd van betekenis. Ruzie in huis, dat gebeurde overal wel eens. Als je zo

hoorde van andere plaatsen. 't Kon best allemaal weer goed worden. Mien zou dat

zeker ook veel liever hebben. Wat een verdriet was zo'n leven nu voor haar.

En voor de kinderen zou 't ook heel anders zijn. Als hij maar weer naar huis ging.

Hij zou dan eens goed oppassen.

Langzaam ging zo zijn bitterheid over in een gevoel van spijt en in zijn denken

In document H.H.J. Maas, Peel omnibus · dbnl (pagina 99-104)