Voortdurend was er volk in de herbergen. De mannen zaten met elkander te
redeneren, dat zo'n trouwerij nooit goed kon gaan. Ze hadden dat van 't begin af wel
gedacht. De Van der Poortens was min volk, en Jan was ook niet veel.
De kastelein moest de glazen nog maar eens vol tappen. Er was niet alle dagen zo
wat aan de hand, hè? En 't werk was zo druk ook niet.
Uren lang stonden de paarden met karren voor de deuren van de café's, de grond
om te woelen met de hoeven, de hakselzak over de kop. Ongeduldig stampend met
de poten, tot de voerlui, rood-blinkend de gezichten, eindelijk kwamen en met veel
geherrie van ‘hu! sta stil, bonk! Vooruit!’ wegreden in draf, dat de zware karren
holderden over de straat. Ja, 't was stom geweest van Jan, daar in te trouwen. Hoe
Marie was, dat wist iedereen. En Mien zou wel 't zelfde zijn. Jan kon goed werken,
dat moest gezegd worden. 't Werk ging hem goed af, hij kon er mee uit de voeten.
Hij dronk een goed glas bier, maar dat kwam hem ook toe. Hij maakte d'r geen
misbruik van, net zo min als zij zelf. Hij had zijn fouten, ja, ze wisten allemaal wel,
waar ie vandaan kwam, maar anders, de kwaaiste kerel was ie toch niet. Zo'n
behandeling in huis zou geen mens verdragen. Altijd ruzie, alles was te veel. Hij had
gelijk, dat ie gegaan was. In Pruisen zou ie wel aan de kost komen. Zó moesten de
Van der Poortens het net hebben. Zouden nog wel eens blij zijn, dat ie weer
terugkwam. Er werd van alles gezegd: dat ie nog niet genoeg te eten kreeg en nooit
genoeg thuis bracht. Als ie een cent verteerde, was 't gevloekt. Marie was er de schuld
van. Die stookte Mien op, en de kinderen ook. Dat was ook niet om te verdragen op
de duur. Zelf zaten ze lekker te vreten, als Jan op z'n werk was. En Van der Poorten
ging stiekem aan de fles, dat was toch nog erger. Er zou wel wat anders tussen zitten.
De kinderen waren niet alleen van hém, was er al lang zo gezegd. De Rooie kwam
er zoveel aan huis. 't Was er Marie en Mien alleen om te doen, Jan 't huis uit te krijgen.
Die stond de Rooie in de weg. 't Was Jan ook erg tegengeslagen met 't werk. Er was
niks meer te verdienen in 't dorp. 't Waren slechte tijden. Waar dat naar toe moest,
wisten ze niet, maar dat kon zó toch niet blijven. Nergens werk meer. Ze zouden nog
maar een glas nemen 't was nou toch een gebroken dag en tijd hadden ze genoeg. Ja,
't was niet meer, zoals vroeger. Sakkerloot, toen rolden de marken, waar nou nog
geen centen meer waren, hè. 't Werd een foute boel. Daar zouden ze eens van komen
te zien. Maar allee, ze moesten de moed er in houden. Mieren gaf toch niks. Wát zou
't? Die 't langst leefde, kreeg 't allemaal en wie later leefde, moest dán maar zorgen.
‘Santjes’! ‘Santé’! ‘Welbekomen! Dat we het nog lang samen mogen lusten!’
Jezus nog, met dat vrouwvolk was 't overal hetzelfde, net eender. Die meenden maar,
dat de mannen het met een bak koffie konden doen. Jongens, als ze straks thuis
kwamen, zouden ze weer een lelijke preek krijgen. Maar daar moesten ze maar niks
om geven. Knijpen 'r maar eens in de billen, dan was weer alles goed. Dat moest
men kennen, met vrouwen om te gaan. Niets zeggen, want o jee, daar konden ze tóch
niet tegenaan. Vrouwen moésten brommen. Dat was overal zo. Ze zaten d'r nou
eenmaal mee te houden, maar die niet trouwde, die was slim. Jongens, wat waren zij
toch gek geweest om zich zo'n blok aan 't been te leggen. Als zij 't nog eens moesten
doen, zouden ze wel wijzer zijn. Maar trouwen was houën. Er aankomen ging
gemakkelijk, maar ze kwijt worden, verdomme, dát was kunst! Die dat uitvond, zou
geld kunnen verdienen. Ja, ja, in de jonge tijd, hé! Ze waren allemaal van 't zelfde
maaksel. Er waren nou eenmaal tweeërlei mensen op de wereld. Ze zouden d'r nog
maar eens op drinken...
Gelach en gepraat rumoerde druk rond, ál meer bezoekers lokkend. Die toch ook
eens moesten gaan horen. De arbeiders, die op weg waren naar huis of naar de akkers,
zetten riek en schop tegen de muur. En klompklosten naar binnen.
Buurvrouwen troepten samen op de straat. De mouwen hoog opgeschoven op de
magere, zwarte, knokige armen, waaraan de dorgerimpelde handen met diepe naden
vol vuil vastzaten als grijpende vingerklauwen. Holle ogen in de beenderige koppen,
waaromheen de smiezelige haren verslonsd-kleverig plakten. De kleren zakkerig om
het hongerende lijf, de vettige rokken opgeschort tegen de stokkige benen zonder
kuiten, de voeten in zware klompen. De handen op de brede heupen, zodat de elleboog
scherp uitspitste, en het bovenlijf iets voorovergebogen, in een houding van een
loerende begeerte.
Zij hadden het erg druk, konden haast niet weg uit het huis, maar moesten dan
toch eens éven komen vragen. Of ze het gehoord hadden van de Van der Poortens
en van Jan? Wát was er toch eigenlijk gebeurd? Er werd al van alles gepraat. Men
wist niet meer, wat men geloven moest. Ja, 't was dan toch te gek, hé. Er ging wat
omstaan in de wereld. Jezus, Jezus, 't was wat! Die drank, die drank! Was 't dan tóch
waar, dat Jan ze allemaal had willen vermoorden in huis? God, men zou te veel
krijgen van angst. Eerst had ie alles kapot geslagen, en toen werd ie nog razender.
Gelukkig hadden ze 'm buiten gesmeten, anders. De gehele dag was ie gaan zuipen
met de Rooie. Hij had niet op zijn benen kunnen staan, toen ie in 't dorp was. Al lang
verdiende hij niets meer, ze hadden geen brood meer in huis, de kinderen liepen als
schooiers, maar hij zoop tóch, draaide d'r alles door. Er was niks aan die vent, dat
wisten ze allemaal. Kon ook niet. Men hoefde maar te denken, hoe die er was
gekomen. Van Marie en Mien werd ook niet veel goeds gepraat, die hielden zich
met alleman op. Marie lokte vroeger al de
jon-gens in huis om ze te bederven, toen ze nog maar kort getrouwd was. Maar dát was
toch te grof. Hoe het eigenlijk begonnen was. Ja, twaalf uur door kwam ie eerst thuis,
heel zat en kwaad, de Rooie had 'm zeker maar laten zuipen, want zelf had ie geen
rooie cent, Marie en Mien hadden de godganselijke avond op hem zitten te schilderen,
doodsbang, dat 'm een ongeluk overkomen was. Hij was al vroeg weggegaan van
huis om heistrooisel te verkopen, dan zou ie brood en mik meebrengen en zo, want
er wás niets meer. Toen bleef hij uit. Ze wisten niet, wát ze er van moesten denken.
Mien was zo bang, meende maar, dat ie dood thuis gebracht zou worden. Nou, zuipen,
hé! Maar men moest zo maar alleen thuis zitten. En met Mien wás 't weer zo. Alweer?
mens, mens. Hoe lang was 't geleden van 't laatste? Een maand of drie? Ja, dáár
zorgde hij wel voor. Maar met de verdienst ging 't zo vlot niet. Nou, dan kon men
denken, hoe ongerust Mien was. Die mannen gaven nergens wat om. Als die in de
herbergen zaten, dachten ze aan geen vrouw of kinderen. 't Was wat te zeggen! Toen
kwam hij daar aanzetten, laat in de nacht, stomzat. Begon al dadelijk op te spelen,
dat ze hem niet goeienavond zeiden. Nou, daar zou de zin wel voor vergaan. En wie
dacht er op 't moment aan zo'n kalerigheid. Toen zanikte hij over het eten, dat hem
voorgezet werd. Marie en Mien maakten alles op aan snoeperij en voor hém was
alles te veel. Hij zocht dus maar wat, dat kon men wel horen, om aan de gang te
komen. Toen gooide hij alles kapot en sloeg de hele boel tot stukken, en maakte zijn
vrouw uit voor 't gemeenste wat er is. Van der Poorten kwam tussenbeide, en toen
greep ie een mes. Het bloed stond hem op de mond van kwaadheid. En niemand had
'm wat gezegd. 't Was niet te begrijpen, zó was hij anders toch nooit geweest.
't Was de drank, anders niets. De meeste mannen hadden een kwaje dronk over
zich. Dan waren ze als duivels, die anders toch heel goed waren, nuchter. Ja, die
drank bracht wat verdriet in de wereld. Maar 't was toch al lang niet goed geweest
bij de Van der Poortens. Eerst tussen Jan en Mien 'r moeder, en later met Mien zelf
ook niet. Dat introuwen was altijd achterop. Van introuwen en kwezels was nog niet
veel goeds voortgekomen. Van Jan en Marie werden vroeger al rare dingen verteld.
Als dát waar was, wat toen gezegd werd, dan kon 't ook nooit goed gaan. Daar kon
geen zegen op rusten. En 't zou wel wáár geweest zijn. Van Marie en de Rooie was
't ook een schandaal. En van Mien was al weer hetzelfde praatje. Als men 't zo nam,
was 't geen wonder, dat Jan ook wel eens kwaad werd. Waar ie nou naar toe was?
Ja, dat zou nog wel eens niet goed kunnen aflopen. 's Morgens in alle vroegte was
hij zijn vader en moeder uit het bed komen kloppen, zijn kleren vol zand en de kop
aan één kant vol bloed. Hij moest er verschrikkelijk uitgezien hebben en was nog
heel zat. Hij had bij Hansen op de tafel staan te slaan, dat de buren gingen luisteren,
en opspelen tegen zijn vader, dat die een vent van niks was, een smeerlap en van
alles. En die hele boel van de Van der Poortens was een schooierstroep,
woonwagenvolk, had ie gezegd. Nou ging ie naar Pruisen, maar hij kwam nog wel
eens terug en dan zouden er dooien vallen. Hij liet 'r zich niet uitsmijten. Ja, van zo'n
kerel was alles te verwachten. Zij zouden er niet graag mee te doen hebben. Mien
hoefde d'r anders niet veel om te geven, dat ie weg was. Hij verdiende toch niets en
dronk even goed. Haar vader had pensioen, tweehonderd gulden, dat was een schone
‘trek’. Hij dronk wel geregeld zijn borrel, maar niemand zag hem toch zat. Dan waren
andere mensen er erger aan toe in deze slechte tijd, dat er niets te verdienen was. Als
het niet opgemaakt werd, hoefde Mien toch nog geen zorg te hebben, dat ze geen
eten had. Zij hadden er anders mee te kampen. De mannen gingen maar naar de
herberg en dronken zich het lijf vol bier, dan konden die 't wel uithouden. Maar zélf
wat krijgen en zo'n huis vol kinderen de hongerige buik vol te stoppen, dat had wat
in! 't Was een geploeter, nu er geen vast werk meer was. De goeie tijd van 't
kloosterbouwen was voorbij. Zij konden de boterhammen niet van 'r hart snijen en
geen kleren maken van niks. 't Was een schand, zoals de kinderen liepen. Maar wat
konden zij er aan doen? Om die oude prullen te lappen hadden zij geen tijd. Dan
zeien sommige mensen ook nog, ze moesten groenten koken en erwten en bonen,
dat was net zo goed als spek of vlees. Maar mijn hemelse Vader, wanneer moesten
zij al dat werk dan doen? Daar konden ze dan wel de hele voormiddag aanblijven.
Die hadden goed praten. Er was wat te doen in een huishouden. En 's morgens gingen
ze graag naar de kerk, anders kwamen zij d'r ook nooit eens uit, en was 't de hele
week vast staan. En zij wilden toch ook eens wat horen en wat praten; en centen
beuren en bidden. Die twee dingen moest men niet vergeten.
Een paar kinderen kwamen moeder zoeken. Gingen haar aan de rokken hangen
en schreiden zeurig-dwingend om een boterham. De schrale gezichtjes waren niet
gewassen en de kleren hingen van de magere lijfjes gescheurd.
‘Moeder! Moeder! Kom dan naar huis. Ik heb zo'n honger!’
‘Stil, blaag! Sta daar niet te drenzen! Dadelijk.’ Ja, ze moesten ook gaan, hadden
nog zoveel werk, de was nog en het eten klaar maken en van alles. Voor hún soort
mensen was er in 't leven niets anders dan maar werken en zwoegen. Slaven waren
ze. Als ze dan nog maar goed de kost hadden, was 't nog niets. Er eens te gaan zitten,
daar hoefden zij niet aan te denken. Werken van de morgen tot de avond, nooit klaar,
nooit rust! Zo ging het in de wereld. Maar met Jan was 't dan toch té verschrikkelijk.
God, God nog toe! Ze konden er nóg niet overheen. Enne, hoe hield Mien zich er
wel onder? Toen begonnen ze nog eens vooraan.
21
Een week of acht later kwam Jan terug, heel onverwacht, op een zaterdagavond.
Terwijl hij in Pruisen werkte, was zijn woede al gauw weggeslonken tot een gevoel
van wrok, dat nog wel nagemelijkte in hem tegen Mien en zijn schoonmoeder, maar
al 't gebeurde toch als nou niet zo heel erg begon voor te stellen in zijn herinneren.
't Was toch niet zo verschrikkelijk geweest. Eigenlijk niet waard, dat hij erom vandoor
gegaan was. In ieder huishouden kwam wel eens wat voor. Als dat uit was, moest
het ook maar weer vergeten zijn.
In zijn denken somde hij voorbeelden op, waar 't niet goed ging tussen man en
vrouw. Dáár en dáár was 't nog wel erger dan bij hem. Hij kende mannen, die iedere
zondagavond de boel kort en klein sloegen thuis, en de vrouw afranselden nog erbij.
Dat weten voelde hij als een verzachting, een verontschuldiging voor eigen doen.
Eén keer had hij zich zelf vergeten, dat was waar. Maar anders had hij ook nooit wat
gezegd. Zich alles laten welgevallen. In d'r kwaadheid hadden ze hem buiten gestoten,
nou ja, maar dat zou wel niet zo erg gemeend geweest zijn. Hij had toch beter gedaan,
als hij maar stilletjes thuis was gebleven. Vrouw en kinderen te hebben en dan alleen
te gaan sjouwen in de vreemde, 't liet zich toch niet goed doen. Dat had hij zó niet
gedacht. 't Was niet meer als toen hij nog ongetrouwd was, dat ondervond hij wel.
Als men er eenmaal aan gewend was een eigen huis te hebben, kon men er zich toch
niet goed meer in schikken, zo maar weer een vrijgezellenleven te beginnen. 't Viel
hem aan alle kanten tegen, waar hij vroeger nog niet aan gedacht had.
Hij had dat eerst wel gemeend, toen 't thuis niet meer was uit te houden, en de
Rooie hem die avond zo woedend had gemaakt. Hij had nog wel eens willen meedoen
in Pruisen, maar 't ging hem niet meer zo af. Gaf er ook niets meer om. De Rooie
zou nu wel dag op dag bij de Van der Poortens zijn. Bij Marie en Mien. Wat een
gezwets zou 't geven in het dorp, over hem en zijn vrouw. Als Mien zich toch niet
van die vent afhield!
De Rooie en Marie waren van alles de schuld. Mien was altijd goed voor hem
geweest. Was een heel goede vrouw. Maar dat stoken en aanhitsen! Hij had zelf ook
wel een beetje anders kunnen zijn, dat moest hij toegeven. Dat drinken had hij moeten
laten. Maar dat dagelijks gezeur in huis! Altijd en altijd datzelfde gezanik, dat hij
niets verdiende. Wie kón dat nou op de duur verdragen? Nee, dat introuwen was al
een domme streek geweest. Toen kwam 't, dat hij geen werk meer kon krijgen. Dat
had hem ook al hels gemaakt, dikwijls. En naar de herbergen gedreven. Dat zuipen
had hij niet moeten doen. 't Was voor Mien ook erg, dat hij niks verdiende. Er moest
toch gegeten
wor-den. En dat geklaag aanhoren van haar moeder, altijd, dat ze nu in de armoe zat en
van vaders pensioen moest leven, omdat ze met hém getrouwd was, en dat alles heel
anders zou geweest zijn, als ze de Rooie had genomen, dat moest Mien toch ook wel
gaan vervelen en haar kwaad maken.
Was hij die dag maar niet met die vent gaan drinken, dan zou 't zover niet zijn
gekomen. Hij had zich laten ophitsen door die Rooie met zijn mooie praatjes. Die
misschien maar alleen de ruzie tussen hem en Mien nog erger wilde maken. 't Kon
best zijn, dat die smeerlap er nou over ging lachen en kletsen, hoe fijn hij 'm dat
geleverd had, en dat Mien nou...
Hij had er bar spijt van, dat hij zich zó door die vent had laten beetnemen. Die
was hem toch nog te glad geweest, met zijn fijn gesmoes. Daar kon hij zich nu
verdomd kwaad over maken. Hij schaamde zich erover, kon zich zó voor de kop
slaan. Verdomde stommerik die hij was geweest. Als hij nu alles nog eens goed ging
overdenken, wat er was geweest met Mien, was het dan wel zo erg? Nee, dat mocht
hij niet zeggen. Hij had alles zeker wel erger opgenomen dan 't was. Er was eigenlijk
niks gebeurd van betekenis. Ruzie in huis, dat gebeurde overal wel eens. Als je zo
hoorde van andere plaatsen. 't Kon best allemaal weer goed worden. Mien zou dat
zeker ook veel liever hebben. Wat een verdriet was zo'n leven nu voor haar.
En voor de kinderen zou 't ook heel anders zijn. Als hij maar weer naar huis ging.
Hij zou dan eens goed oppassen.
Langzaam ging zo zijn bitterheid over in een gevoel van spijt en in zijn denken
In document
H.H.J. Maas, Peel omnibus · dbnl
(pagina 99-104)