‘Ik heb van u niks nodig! Van geen enkele Knik. Als gij bankroet bent, kan ik het
hele dorp nog trakteren. Kom op, als ge durft! Tegen elke cent van u leggen de
Jorissen nog een gulden!’
Een ogenblik rumoerden allen door elkander, schreeuwend en vloekend. De een
bonsde zijn vuist op de tafel, de ander pangde zijn bierglas of een luciferspot neer.
Hannes Knik zat als overbluft, maar een razende woede borrelde in hem op. De
uitdaging van Driek was juist diep geschoten in de tere plek, waar de onverzoenlijke
nijd tegen de Jorissen zijn voedsel vond. Hij knarste zijn tanden over elkaar en siste
zijn haat-woorden uit, terwijl zijn gele blikken uit zijn vaal-overschoten gezicht
loerden naar Driek. Hij blééf echter zitten, alsof hij machteloos geworden was door
een raak treffen. Daardoor verliep de plotseling fel dreigende vechtpartij in een
woorden-ruzie, waarna verscheidenen, nog nazanikend, naar huis waggelden om de
morgenroes te gaan uitslapen. Ook Goemans ging, kwaad, in zichzelf brommend.
Het was al een paar uren na middag. Zijn vrouw en Nel hadden zuchtend van angst
met het eten zitten wachten. Het was weer ‘een echte borreldag’, in de herbergen lol
en thuis de kwade dronk.
Hannes Knik wou nog niet naar huis. Hij verdomde het! Met een paar anderen
zwadderde hij Driek en zijn kameraden na. De twee troepjes zetten zich in de
herbergen om verschillende tafels. De dreiging van ruzie bleef aanhoudend tussen
hen hangen en pakte zich al langer hoe meer samen door alles, wat er gesproken
werd. Het pogen van de kasteleins om door gepraat over alledaagse dingen afleiding
te brengen, kreeg geen vat op hun roes en de gistende kwaadheid. De herbergiers
waren blij als zij hun café verlieten, zonder dat het bij hen tot een ontladende
uitbarsting was gekomen. Het was niet plezierig, een ruzie in zijn huis te hebben.
Dat gaf maar last en voordeel bracht het voor niemand. Glazen kapot, stoelen en
tafels vernield, en misschien nog de politie over de dorpel ook. Men moest er niets
van hebben.
Hannes Knik zeurde zijn haat uit tegen zijn eigen gezelschap. Hij kwam er voor
op, een meid te laten zitten was gemeen, waar of niet? Als iemand meende te deftig
en te rijk te zijn om een meisje te trouwen, dan moest hij eerst ook niet met haar
lopen om haar ongelukkig te maken. Zó dacht hij erover. En dan later ruzie gaan
maken en zwetsen over zijn geld! Waren dat manieren? Ja, klaplopers zouden dat
wel goedkeuren, om voor niks te zuipen, maar anders ook niemand. Soort zoekt
soort, nietwaar? 't Was nog al schoon, maar wie het met zo'n kerel hielden, moesten
toch ook van 't zelfde sop overgoten zijn.
‘Ja, ja, dat is bewezen.’
Driek viel driftig uit:
‘Als ge het tegen mij hebt, dan zeg het maar ronduit!’
‘Wie de schoen past, kan 'm aantrekken!’
‘Wat?’
‘Ja, wat! Dat hebt ge bliksems goed verstaan.’
‘Dat raakt u niks.’
‘Daar raakt u veel niet, waar ge u met bemoeit.’
‘Ik kom voor Goemans op, ziet ge. Die help ik omdat hij gelijk heeft.’
‘Dat moet ie zelf maar weten.’
‘Ja, nou moet ie het zelf maar weten, nou Nel er mee zit te kijken. Nou kan ze naar
de bliksem lopen, hè?’
‘Niet met mijn wil!’
‘Nee, moet ge zeggen, niet met uw wil! Kunt ge begrijpen! Wie niet naar Goemans
gaat...’
‘Ik ben bij Goemans geweest.’
‘Ja, op het veld, omdat ge u schaamde. Maar aan zijn huis komen, dat doet ge toch
niet. En dat durft ge zeker niet!’
‘Niet durven?’
‘Nee, dat durft ge niet. Dat is bewezen!’
‘Vandaag nog, als ge het wilt zien!’
‘Ik zet honderd glazen bier tegen tien dat ge het liegt. Ziet ge, dat doe ik, al ben
ik dan Hannes Knik. Dat kan ik nog betalen. Wij boeren niet met drek van de straat,
maar we hebben toch geld. En we kunnen met onze familie voor de dag komen!’
‘Aangenomen! Ik ga naar Goemans, nou meteen!’
Lawaaiend en ruziënd sukkelden allen de weg op. Ieder ogenblik stonden ze stil.
De kameraden van Driek wilden Hannes Knik nu ‘d'r aan’. Een van hen stootte hem
onverhoeds om, maar zei beledigd, dat het gelogen was, toen Hannes het hem verweet.
Dat liet ie zich niet zeggen.
Goemans had een paar uren te bed gelegen. Maar de roes was nog niet afgetrokken.
Hij voelde zich ‘niks goed gemoed,’ mokte wat rond en sloeg hier en daar een snauw
neer. Als hij goed weg had kunnen komen, met een schijn van reden, zou hij 't liefst
maar weer naar de herbergen gegaan zijn. Hij had ‘vlak zin in 'ne goeie pot bier,’ dat
zou hem het best bekomen op het branderig gevoel in z'n lijf. Zijn vrouw, bevreesd
voor de avond na de morgen van te veel drinken, vroeg hem, vriendelijk doend, of
hij een bak koffie lustte. Maar daar schudde hij zich van. Zich uitrekkend zei hij
aarzelend dat hij er nog wel uit moest, als het goed was. Hij moest nog bij deze en
gene zijn.
Vrouw Goemans wist al genoeg. Zo begon 't altijd. Ze zou weer niet tegen kunnen
houden, wat haar zo beangstte. Een zucht welde haar naar de keel.
‘Blijf nou ook maar eens hier. Mij dunkt, 't zal vandaag wel lukken.’ Met de
koppige kwaadheid van ongelijk raakte hij aan het zaniken. Ja, thuis blijven, of er
wat te verdienen was of niet. Vrouwlui praatten net als ze wijs waren. Als hij 'n cent
verteerde, dan wist ie wel waarvoor. Thuis hoorde hij niks...
Toen kwam Driek binnen. Hij probeerde zich goed te houden en liep met stijf beweeg.
De anderen rumoerden hem achterna. Vooral Hannes Knik had het hoge woord.
De schrik over dat ongedachte gebeuren sloeg een verlamming over Nel en haar
moeder. Versuft, niets-begrijpend staroogden zij naar Driek, die zelf een stoel nam
en hikkend enkele woorden uitstootte:
‘Goeie dag. Ik wou eens komen praten...’
‘Over drie weken bruiloft!’ schreeuwde Hannes Knik.
Maar als een getergd dier sprong Goemans op en schreeuwde met hese huilstem
In document
H.H.J. Maas, Peel omnibus · dbnl
(pagina 189-192)