De Rooie had altijd geld genoeg. Als Jan 't zijne verteerd had, gaf hij hem een
paar mark, zonder er een woord over te laten vallen.
Verwonderde Jan zich daarover, dan minachtte hij, dat hij duiten genoeg had. En
ie wist er goed aan te komen, was de duivel te slim.
Meer vertelde hij niet. Maar hard werken was goed voor de ezels. Wie slim is, werkt
niet. Met werken krijg je nog geen droog brood, in plaats van wat anders.
Hij verdomde 't ook. Daar had hij nou en dan wel eens ruzie over met de ouwe,
als die ergens de pest over in had. Weken lang vroeg die nergens naar, ging maar
zijn gang. Hij wist er alles van, wat die dan uitvoerde (met een knipoogje), die had
er ook nog lang niet genoeg van, die ouwe strekel. Dan opeens raasde ie, dat hij niks
deed, maar grof geld verteerde, en zo van alles. En dan wou ie niet opdokken. Hij
draaide daar geen hand voor om, wist er toch wel aan te komen. Wat dacht die ouwe,
dat alles voor hém alleen was?
Dan volgden er vage aanduidingen, van de wethouder en een paar meiden; Jan
begreep ze best. Als de oude met een stuk in de kraag thuiskwam, lette hij niet altijd
genoeg op zijn jongen, wie niets ontging. Hij was al een jaar of wat weduwnaar. En
dikwijls al had het hele dorp verteld, dat hij weer ging trouwen. Hij ging naar die en
die. Maar opeens was het uit. Een tijdje later wist men, dat hij naar een ander ging...
‘Trouwen?’ spotlachte de Rooie. ‘Daar is ie veel te slim voor!’
‘Een goed zoon, die naar zijn vader aardt,’ schamperde hij tegen Jan. Hij nam ook,
wat hij krijgen kon.
Alle meiden van de boerderij maakte hij gek, zwetste hij. Eerst deden de meeste
wel een paar dagen, of ze d'r niks van wilden weten. Maar dát kende hij. En hij wist,
hoe je daar mee om moest gaan. Als hij d'r eenmaal mee klaar was, dan kon hij d'r
soms haast niet meer van afkomen. Hij moest wel eens vooruit beloven, met 'r te
zullen trouwen, en dat gaf later vervelend gezanik.
Maar Marie van der Poorten, dat was iets. Zó was er anders geen. Die stond hem
wel aan. Of Jan daar niks van wist? Toen deze niets anders van haar kon vertellen
dan de eiergeschiedenis, sprak hij er geen woord meer over.
Er waren ogenblikken, dat Jan 't land had aan de Rooie. Hij zag hem dan anders als
gewoonlijk. 't Was dan of opeens iets zwaars van zijn denken werd afgenomen,
waarna een beter begrijpen zijn hoofd door-helderde. Als 't er op aankwam, deed de
Rooie toch eigenlijk altijd met hem wat hij wilde. Wát zou die toch met hem voor
hebben? Misschien deed ie beter, als ie die kerel wat uit de weg ging. Maar 't was
precies, of die 't rook, dat hij was overgekomen. Goed en wel was hij thuis of in 't
dorp, of de Rooie was er ook. Nou ja, dat kon, want geld had ie genoeg en ie ging
veel uit.
Een rejale kerel wás ie toch, dat moest gezegd zijn, als 't er op aankwam. En zij
waren goeie kameraden, dat was ook waar. Die andere pieten in 't dorp, dat was
allemaal niks. Nee, dan was de Rooie nog
een vent. Die durfde er van te profiteren. Daar kon je nog lol mee hebben, want die
wist ook van wanten. En hij was dan toch misschien wel de rijkste boerenzoon van
't hele dorp. Dat moest ie in hem prijzen, dat de Rooie hem juist uitgezocht had als
kameraad. Hij ging voor geen mens uit de weg, als 't er op aankwam, maar hij was
toch niet meer dan een werkman. Een werkman in Pruisen was wel heel wat anders
dan een in Holland, maar dat wisten die kneuters in 't dorp niet, die nooit iets gezien
hadden dan moeders pappot. De Rooie begreep dat zeker wel beter. Dan nog dat van
vroeger. Vele boerenjongens waren te trots om zijn kameraden te zijn, al hadden ze
niets te vreten dan aardappelen met garstig spek en wat dunne botermelk. Ze maakten
hem niks wijs, hij zag 't wel, dat ze ruzie zochten, als ze zaten te schimpen, of de
eieren ook duur zouden zijn in Pruisen. Hij zou ze nog wel eens een keer, die
armoelijders, die onnozele halzen! Een jongen van veertien jaren uit Pruisen kon hen
wat voormaken. En voor de Rooie waren zij allemaal zo bang als wezels. Als die er
was, hadden ze niks te missen. Wat was die kerel ook sterk, als een reus! Geeneen,
die hem aan kon. Wie hem tegen had, had een kwaje tegen. Op geld keek ie niet, en
slim als de duivel was ie ook, de politie maakte hem niks. Als ie er ook eens erg
tussen had gezeten, kwam ie er altijd goed af. Daar zorgde zijn vader zeker wel voor.
Met geld kon men immers álles klaar krijgen. En wat kon ie saufen! Niemand hield
't tegen hem vol. Hij kon 't goed, maar zó toch niet. De Rooie bleef soms drie, vier
dagen en nachten aan één stuk aan de gang, en dan mankeerde hem nog niks. En
trakteren deed ie vlot. Als hij zijn marken op had, hoefde hij maar één woordje te
zeggen van gaan, of zo iets, dan zei hij: ‘Wat is dat nou? Zolang als ik wat heb toch
niet. Hier!’ En nooit wilde hij wat terug hebben.
Nee, 't was toch een rejale kerel. Ze zouden altijd goeie kameraden blijven.
Zo wijzigde zijn denken zich geregeld, totdat de Rooie weer voor hem stond als
‘de enige flinke vent in Holland.’ De ogenblikken, dat hij anders dacht, werden
zeldzamer. Hij spotlachte met zijn werkkameraden om de jongens van zijn dorp, die
sullen, die stiekemen. Op een stal durfden ze gaan staan vrijen. De meid stond er dan
met de punt van de voorschoot in de mond, net of zij 't niet even graag had als anderen.
't Was van niks ook niet, dat er zoveel moesten trouwen of met een kind bleven zitten.
Er waren nog wel getrouwde vrouwen, die 't met andere kerels aanlegden. Die konden
zeker niet eens genoeg krijgen. En je moest ze zien, die lomperds, als ze 's zondags
d'r op uit gaan, met een sigaar van een cent in de bek en een stok uit een heg in de
hand, zwaarstalperend met grote schrijpassen door het dorp, dan verbeelden ze zich
wat. Ze gaan naar de meid, maar d'r mee op straat komen, durven ze niet, daar
schamen ze zich voor. Dat is schand. Alles in 't
ge-niep, dan is 't niks. Zo op 't slaapkamertje of ergens. Als ze 's morgens de meid
tegenkomen, kijken ze een andere weg uit, maar als ze een stuk in de kraag hebben,
trekken ze achter allemaal heen, dan kunnen ze nog geen oud wijf met rust laten, de
beesten. Zo zijn die boeren: als ze nuchter zijn, kunnen ze geen twee tellen, en zo
gauw als ze 't lijf vol bier hebben, moeten ze vechten, en vallen ze met alleman
tegelijk aan op de meiden in de café's.
In document
H.H.J. Maas, Peel omnibus · dbnl
(pagina 45-48)