• No results found

Lummels, die zich door zo'n fijn smoel lieten bedotten. En van de raad

In document H.H.J. Maas, Peel omnibus · dbnl (pagina 89-92)

kregen zij alles wat ze maar vroegen. Niemand in 't dorp verdiende er nog wat aan.

Alles kregen ze van andere plaatsen, in 't groot. De Rooie en zijn vader waren nou

ook opeens brave, christelijke mensen geworden. Er werd niets dan lof over hen

gesproken. Sinds de wethouder een stuk grond voor een prikje aan de zusters had

verkocht. Hem kon 't geen kwaad, die had toch geld genoeg. 't Was een streek van

die kerel geweest om de boel te bedriegen. Daar moest hij nou armoede voor gaan

lijden en alle dagen geruzie en zure gezichten in huis hebben. Als hij zo dadelijk

thuis kwam, zou 't gedonder wel weer beginnen, een gezanik van de andere wereld.

Mien opspelen, hem overladen met verwijtingen, dat hij te lui was, dat ie keek. Dat

het 'm te veel was, ergens om werk te gaan vragen. Rondlopen en lanteren deed ie

liever. Ze moesten hem zeker komen nalopen, o ja. Waar moesten ze nou van eten,

want dát zou ie zeker toch wel willen hebben? Zij moest het zeker maar van d'r hart

afsnijden, ook voor de kinderen. Zuipen, dat kon ie wel.

En dan maar janken. En Marie door 't huis lopen, met een ophitsend spotgezicht.

Nou en dan zo'n enkel woord er tussen gooiend, zo met zonder-erg-doening, om

Mien nog gekker te maken. ‘Was de tijd maar weer om, dat we het pensioen konden

halen. Gelukkig dat wij er nog zijn, anders was 't nog veel erger. Dat is gemakkelijk

geld.’

Dat hij een opmaker was, dat moest ie dan maar slikken, de hele dag door. Dat ie

van hén moest leven, en zij 't daardoor krap hadden. Wilde hij dan nondeju niet weg,

ergens anders heen, naar Pruisen? Hij was er toch van 't begin af tegen geweest daar

in te trouwen. Een hondsjong, meer was ie er niet! Allemaal zaten ze hem op de kop

te hakken. Hij kon er hels van worden. 't Gemeenste was nog, dat Mien durfde te

zeggen: als ze met de Rooie getrouwd was, dan zou 't niet zo gegaan zijn. Die had

een kwaje naam, maar 't was ook niet allemaal zo erg, als er wel verteld werd.

Ze maakten 'm gek met 'r gedonder. Joegen hem zelf naar de herberg toe. Daar

had ie ten minste een ogenblik rust. Dat was toch beter, dan dat ie bleef tot ie 't niet

meer verdragen kon en in z'n woede misschien ongelukken maakte. Als 't nog niet

haast uit was, dan verdomde hij het, dan ging ie er tussen uit, zou wel terecht komen.

't Was 'm nu haast lang genoeg.

Hij tastte met duim en wijsvinger in zijn vestjeszakken, dóórzoekend de hoekjes

van de voering, ofschoon hij zeker wist, dat er niets in zat. Haalde alleen wat

grijs-blauwig pluis te voorschijn, afschaafsel van de stof, dat zanderig hard aanvoelde

tussen zijn over elkaar wrijvende vingers. Gooide het met een vloek weg.

Beide handen gleden schuivend onder langs de rand van 't vest, of er misschien

niets tussen voering en stof was gekomen. Had ie nog maar een paar centen. Dan

ging ie nog niet naar huis, kon dat gezeur en

gekijf nog lang genoeg aanhoren. De dorst brandde hem ook genoeg in zijn lijf. Kon

hij maar ergens wat lenen, maar daar hoefde hij niet om te komen. Thuis ook niet,

vader Hansen sloot alles weg, tot een halve cent toe, en telde wel driemaal op één

dag na. Kijk, daar kwam 'r ook nog een aanlanteren, uit de hei. Had ook tijd genoeg

zeker. Nou, hij was niet alleen in 't dorp. Armoedzaaiers genoeg tegenwoordig,

allemaal renteniers, ha, ha! De een keek nog zwarter en magerder dan de ander,

verrekten allemaal van de honger. Hij kon toch nog es licht proberen, op de pof, of

ie niet een potje los kon krijgen. Net doen of ie bij vergeet geen geld in de zak had.

Eerst heel gewoon willen betalen, dan opeens, doorvoelend de zakken, verbaasd hoe

't mogelijk was: daar heb ik sakkerju geen geld bij me, dat begrijp ik niet, ik meende

toch. Als ie dan maar zorgde dat ie echt deed, met z'n gezicht en met z'n toon van

spreken, dan merkten ze niks, en moesten wel zeggen: nou, dat is niet erg. We zullen

er u de deurwaarder niet voor sturen, of zo iets. Met een gekke slag d'r doorheen kon

ie dan alles weer goed maken. Kwam over een paar dagen wel terecht, moesten 't

maar aanschrijven onder de klompen. Ze wisten 'm immers wonen. Zo maar doen,

dan kreeg ie tóch wat. Kon ie maar vast afspoelen, wat ze thuis weer voor 'm in 't

vet hadden. Potverdikke, de Rooie, die daar aan kwam luieren! Hij liet zich villen,

als 't niet waar was. Wat kwam die nou uit de hei? Zeker weer thuis geweest, zo'n

smeerlap! Weer smoezen over hém. Hij verdomde 't toch dat ie 'm aankeek, wou met

die vent niks meer te pakken hebben. Nou bleef dat mispunt staan, voor 't café van

Rutten. Had hém zeker gezien. Een andere kant uitkijken, doen of ie 'm niet zag, dat

schoelje. Meende die nou nog, dat hij niet begreep, dat het 'm alleen om Mien te doen

was? Marie en Mien moest ie allebei hebben, zoals ie ging zwetsen. Achter alle

meiden en wijven trok ie heen. Waar zou ie die draaimolenmeid nou weer hebben

zitten, waar ie d'r mee tussenuit geweest was? Kon die meiden niet begrijpen. Daar

had je nou die van de pachter van z'n vaders boerderij. Die had al drie kinderen van

'm en méénde toch nog maar altijd, dat ie met 'r trouwen zou en liet zich iedere keer

weer wat wijs maken. Ze wisten toch wel, dat ie in de café's d'r over ging lachen. 'n

Legioen jongen maakte hij, zei ie. Zo gemeen kon ie zwetsen. Verleden zondag

hadden ze hem afgeluisterd, toen ie de dienstmeid van z'n huis bij d'r ouders afgehaald

had. In 't straatje tussen de heggen had ie 'r gepakt en gezegd:

‘Hier moet ge eraan! 't Is een goed plekje. Hier heb ik er al meer gehad!’

En die meid liet hem maar begaan. Bij allemaal kreeg ie 't klaar, al wisten zij ook,

dat ie dán weer een andere nam.

Die vent bleef daar nog maar staan. Wachtte zeker, tot hij bij hem was. Wat voor

smoesjes zou ie nou weer hebben?

In document H.H.J. Maas, Peel omnibus · dbnl (pagina 89-92)