• No results found

Overzicht der Algemeene Bepalingen van Wetgeving

Zooals we boven reeds zagen, was bij de invoering der Co-dificatie in 1848 eene verordening, bevattende een aantal alge-meene voorschriften voor de toepassing van het nieuwe Recht, noodig. Zoo moest nauwkeurig worden aangegeven, voor welke personen in het vervolg de wet de eenigste rechtsbron zou zijn en op welke personen nog het gewoonterecht van toepassing zou zijn; dan moest nauwkeurig worden aangegeven, wie inge-zetenen'van N. L waren; verder ontmoeten we er bepalingen in omtrent de rechtspraak in het algemeen, over de verhouding van het gewoonterecht tot het geschreven recht; over het be-staan naast elkaar van eene privaatrechtelijke vordering van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad en eene

vervol-152

ging wegens overtreding der strafwet door de bevoegde auto-riteiten; over de mogelijkheid om de Ned. Indische strafwet toe te passen op personen, die zich buiten het gebied van N. I.

aan overtredingen dier strafwet hebben schuldig gemaakt, enz.

Een groot gedeelte dezer bepalingen zijn later in het R. R., het Swb. en andere verordeningen overgenomen, zoodat ze als vervallen moeten worden beschouwd. Van de thans nog bestaan-de bepalingen zijn echter eenige van zooveel gewicht, dat we ze aan eene afzonderlijke bespreking zullen onderwerpen.

art. 2 A. B. De bepaling van art. 2 A.B.: „De wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geen terugwerkende kracht,"

spreekt eigenlijk vanzelf. Immers men ontleent zijne subjectieve rechten aan het Objectieve Recht en niemand kan dus een recht ontleenen aan eene wet, die nog niet bestaat. De consequentie hiervan is, dat men zijn eenmaal verkregen rechten behoudt, ook al wordt het Recht, waaraan men die rechten ontleende', gewijzigd.

Alleen de rechter en het administratief gezag zijn echter door den regel van art. 2 gebonden, de wetgever zelf kan ervan af-wijken door te bepalen, dat eene wet terugwerkt tot een vroe-geren datum; aangenomen wordt dan, dat de wet reeds vanaf dien vroegeren dag in werking is getreden. De wetgever maakt van dit recht echter zelden gebruik en alleen, wanneer kan wor-den verondersteld, dat door dezen maatregel geen verkregen rechten kunnen worden geschaad.

Recht en ge- Volgens art. 15 A. B. geeft gewoonte geen kracht, dan alleen wanneer de wet ernaar verwijst. Dit geldt alleen voor de Europeanen, hetgeen het artikel aangeeft, door in den aanhef de Inlanders uit te zonderen, op wie volgens art. I I A . B., dat als vervallen moet worden beschouwd door de inwerkingtre-ding van art. 75 al. 2: b. R. R. (ajrt. 131 al. 2: b. I, Si.), in hoofdzaak hun adat moet worden toegepast.

Eigenlijk is art. 11 geen uitzondering op den regel van art. 15, doch eene toepassing ervan, immers we kunnen zeggen, dat de rechter juist door art. 11, thans door art.

131 I. S. bevoegd is, op Inlanders hun gewoonterecht toe te passen.

Het woord wet in art. 15 wordt gebruikt in de zg.

materieele beteekenis. Men let hier immers op den inhoud en bedoelt elke regeling van wetgevenden aard. Als zoo-woonte

art. 15 A. B

danig staat het woord wet dus tegenover uitvoeringsre-geling.

Dikwijls komt het woord wet ook voor in de zg. formeele beteekenis en wil dan zeggen elke regeling, gemaakt door samenwerking van Koning en StatenGeneraal.

-Verhouding Vroeger zagen we, hoe zich in de tweede periode van rechts-van rechter tof ontwikkeling de wetgeving suit de rechtspraak heeft ontwikkeld.

wet artt. 20 j n e e n e derde periode mag dit niet meer worden toegelaten, maar moet het gebied van ieder der drie machten gescheiden zijn. Wanneer echter het gewoonterecht regel is, zooals t. a. v.

de Inlandsche bevolking, kan de rechter door zijne beslissingen nog wel invloed uitoefenen op de ontwikkeling van dat adatrecht.

»rt. 20 Vandaar, dat art. 20 ook alleen geldt voor dat gedeelte der bevolking, voor wie de Wet eenigste rechtsbron is, de Europee-sche rechter is volkomen onderworpen aan de wet en mag door zijne rechtspraak hoegenaamd geen invloed uitoefenen op de ontwikkeling van het Recht. Hij moet de wet toepassen, zooals die luidt, ook al vindt hij den inhoud onbillijk en slecht.

Art. 20 drukt in den tweeden zin door het woordje

„Behoudens" uit, dat de regel uit den eersten iün niet voor den rechter over Inlanders geldt. Dit is geheel ver-keerd uitgedrukt, want de inhoud van art. 11 is niet eene uitzondering op de a regel van art. 20, daar beide artikelen verschillende soorten Eecht op het oog hebben en dus naast elkaar staan. Misschien is de wetgever van 1848 wel in de war geraakt door de verkeerde benaming van Inl.

gewoonterecht, in onze wetten gebruikelijk, nl: Godsdiensti-ge wetten, instellinGodsdiensti-gen en Godsdiensti-gebruiken.

Het verbod van art. 20 voor den rechter om de innerlijke waarde van de wet te beoordeelen slaat alleen op de rechtspraak. Daarbuiten mag een rechter als rechtsgeleerde echter wel critiek uitoefenen op den inhoud der wetten en bv. door artikelen in tijdschriften te plaatsen trachten dien inhoud verbeterd te krijgen.

art. 21 Volgens art. ;21 A. B. mag de rechter niet bij w e g e v a n al-o-emeene r e g e l i n g recht spreken, m. a. w. elk aan zijne beslis-sing onderworpen geval moet hij op zich zelf beschouwen en beslissen en zijne uitspraak geldt dan ook alleen voor dat eeue geval. Nooit mag d e rechter aan zijne beslissing eene meer

al-«emeene strekking geven, immers dan zou zijne rechtspraak het karakter verkrijgen van wetgeving.

10**

154

De wetgever gaat hier ujt van de onderstelling, dat sedert de codificatie niets meer ongeregeld is gebleven, op den rechter rust alleen de plicht, uit de wet te vinden, wat als recht geldt in ieder bijzonder geval. Nooit mag hij zich dus van eene zaak af-maken door te beweren, dat de wiet dit geval niet geregeld heeft.

Hij zou zich dan schuldig maken aan zg. rechtsweigering.

Volgens de vroegere strafwetgeving kon hij zelfs ter zake straf-rechtelijk vervolgd worden, ons nieuwïe strafwetboek heeft dit niet behouden, omdat rechtsweigering in strafzaken niet zal voor-komen, terwijl voor civiele zaken een disciplinair onderzoek door het H. G. H., als geregeld in artt. 859 vv. B.Rv. voldoende

werd geacht.

Heeft de wet niet eene bepaling gegeven, die letterlijk op een zeker geval kan worden toegepast, dan moet de rechter de wet uitleggen, zoodat het geval er wel onder valt.

Den inhoud van art. 23 A. B. hebben we vroeger reeds uitvoerig besproken bij de behandeling van dwingend en aanvullend of regelend Recht. De hier bedoelde wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, zijn alle publiekrechte-lijke verordeningen, benevens de zg. bepalingen van open-bare orde uit het Privaatrecht.