• No results found

5. Analyse van de rechtspraak en het commentaar daarop

5.4 Overwegingen van de Hoge Raad en het commentaar daarop

5.4.1 Overwegingen Hoge Raad

In cassatie bestrijdt GOM het oordeel van het hof dat ook de verplichtingen tot betaling van vóór de overgang van onderneming onbetaalde pensioenpremies tot de rechten en verplichtingen behoren die op de voet van art. 7:663 BW van rechtswege overgaan op de verkrijgende werkgever. Daarnaast klaagt GOM over het oordeel van het hof dat het Bpf een eigen recht heeft jegens de verkrijger om de achterstallige premies te innen. Het tweede (voorwaardelijk voorgestelde) onderdeel van het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel dat een op de Wet Bpf 2000 gebaseerd pensioen behoort tot de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:663 BW.

Ten aanzien van het tweede onderdeel overweegt de Hoge Raad dat wettelijke bepalingen met betrekking tot overgang van onderneming de belangen van werknemers beschermen en in het bijzonder het behoud van hun rechten veilig stellen. Uit het samenstel van de artikelen 7:663 BW en 7:664 BW en uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat ook een op de Wet Bpf 2000 gebaseerd pensioen tot de rechten en verplichtingen behoort die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst.

Met betrekking tot het eerste onderdeel verwijst de Hoge Raad naar de tweede volzin van art. 7:663 BW inzake hoofdelijke aansprakelijkheid. De Hoge Raad overweegt: “Nu de

overdragende werkgever slechts aansprakelijk is voor de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst die ontstaan zijn tot aan het tijdstip van overgang, kan deze bepaling slechts het oog hebben op verplichtingen die zijn ontstaan in het tijdvak voorafgaand aan de overgang. Aldus gaat de bepaling, gelet op de woorden: “naast de verkrijger”, ervan uit dat die verplichtingen overgaan op de verkrijger.”135 De Hoge Raad verwijst hierbij naar de

Kamerstukken waaruit kan worden opgemaakt dat financieringsachterstanden bij een overgang van onderneming mee overgaan naar de verkrijger.136  

Ten aanzien van de vraag of het bedrijfstakpensioenfonds een eigen recht heeft jegens de verkrijgende werkgever ter zake van de inning van achterstallige pensioenpremies, sluit de Hoge Raad zich bij de A-G aan en wijst op het in §3.4.2 en §5.3 besproken bijzondere karakter van de driehoeksverhouding tussen de werknemer, de werkgever en de pensioenuitvoerder. Ook herhaalt de Hoge Raad de in §5.1.1 besproken overwegingen van de kantonrechter door te stellen dat een zelfstandig vorderingsrecht van het pensioenfonds strekt tot werknemersbescherming. Zonder een zelfstandig vorderingsrecht zou naar het oordeel van de Hoge Raad nakoming van de betalingsverplichting onvoldoende zijn gewaarborgd, hetgeen de belangen van werknemers zou kunnen schaden.

5.4.2 Commentaar

Veel geuite kritiek op het GOM-arrest is dat door deze uitspraak niet zozeer de belangen van werknemers, maar vooral de belangen van de pensioenuitvoerder worden beschermd. Indien de werkgever de pensioenpremies niet betaalt, worden de belangen van werknemers pas geschaad op het moment dat het pensioenfonds in financiële moeilijkheden komt en daardoor over moet gaan tot pensioenkorting. Omdat de pensioenpremies van werknemers geen direct gevaar lopen, vragen Hoppers en Kanen zich af of de werknemer wel voldoende belang heeft bij het instellen van een vordering tegen de werkgever zoals neergelegd in artikel 3:303 BW.137

                                                                                                               

135 HR 14-10-2016, ECLI:NL:HR:2016:2375 (Gom/BPF), r.o. 3.7.2. 136 Kamerstukken II 2000-2001, 27 469, nr. 3, p. 2-3.

Ook Hoppers betoogt dat een zelfstandig vorderingsrecht van de pensioenuitvoerder slechts indirect tot werknemersbescherming strekt. Daarnaast stelt zij dat het toekennen van een zelfstandig vorderingsrecht aan het pensioenfonds ook nadelige gevolgen voor werknemers kan hebben. Ter illustratie noemt zij het voorbeeld dat de verkrijger failliet gaat of een werknemersbijdrage aan de premieschulden van de werkgever verplicht stelt.

Kanen betoogt in zijn annotatie dat een vorderingsrecht voor het Bpf niet gerechtvaardigd is. Zonder overgang van onderneming had het Bpf bij insolventie van VBG geen premiebetaling kunnen vorderen. Het lijkt erop dat de overgang van onderneming voor het Bpf net op tijd heeft plaatsgevonden, aldus Kanen.138

In 2008 heeft GOM een opgave van de premieachterstand verzocht en pas na het faillissement van VBG in 2011 heeft het Bpf deze opgave verstrekt.139 Heemskerk vraagt zich af waarom het Bpf niet eerder achter betaling van de verschuldigde premies is aangegaan bij de vervreemder. Het Bpf heeft de pensioenschuld laten oplopen tot circa twee miljoen euro. Het pensioenfonds had ook achter betaling van de premies aan kunnen gaan door VBG bijvoorbeeld een last onder dwangsom op te leggen.140 De werknemer wordt bij een overgang van onderneming beschermd als ‘zwakkere partij’. Het pensioenfonds beschikt zelf echter over voldoende middelen om achter betaling van de premies aan te gaan en kan daarom als ‘sterk’ en ‘slim’ genoeg worden beschouwd zodat het fonds niet de bescherming toekomt die de werknemer wel heeft op grond van de richtlijn.

A-G Hartlief brengt hier tegenin dat de middelen waarover het pensioenfonds beschikt niet altijd voldoende uitkomst bieden. In geval van insolventie van de vervreemder biedt een dwangbevel bijvoorbeeld geen uitkomst. Naast de middelen waar het pensioenfonds zelf over beschikt heeft het fonds belang bij een zelfstandig vorderingsrecht jegens de verkrijger van de onderneming, aldus Hartlief.

In overweging 3.12 stelt de Hoge Raad dat de richtlijn niet aan zijn uitleg van de artikelen 7:663 en 7:664 BW in de weg staat. Op grond van artikel 8 van de richtlijn mogen lidstaten door middel van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen meer bescherming bieden, mits                                                                                                                

138 Kanen 2015, p. 159.

139 Heemskerk, JAR 2013/191, par. 10. 140 Op grond van art. 26 Pw.  

de toepassing van deze bepalingen gunstiger voor werknemers is. Deze verwijzing naar artikel 8 van de richtlijn is mijns inziens echter discutabel. Immers, zoals ook Hoppers betoogt, is de overdracht van een zelfstandig vorderingsrecht voor het pensioenfonds bij een overgang van onderneming niet in alle situaties gunstiger voor werknemers. Indien de verkrijger door een vorderingsrecht van een derde in financiële moeilijkheden komt of zelfs failliet gaat, worden de belangen van werknemers door zo’n recht geschaad in plaats van beschermd.141 Een zelfstandig vorderingsrecht voor het pensioenfonds leidt dus niet automatisch tot meer bescherming voor werknemers.

In de koopovereenkomst zijn GOM en VBG een vrijwaring overeengekomen voor claims van onder andere pensioenuitvoerders. Na het faillissement van VBG was die vrijwaring niets meer waard. Wat opvalt is dat zowel de Hoge Raad als de kantonrechter als het hof, het faillissement van VBG niet in hun overwegingen hebben opgenomen.

In de wet en wetsgeschiedenis ontbreekt een juridische grondslag voor derdenwerking op de regels omtrent overgang van onderneming, want in de Nederlandse implementatiewetgeving is op dit gebied niet op de voet van artikel 8 ten gunste van de werknemers afgeweken van de richtlijn. Het lijkt het erop dat de Hoge Raad het toekennen van een zelfstandig vorderingsrecht aan het Bpf ter zake de achterstallige pensioenpremies vooral baseert op de overweging dat de belangen van de werknemers (indirect) beschermd moeten worden.

Het ging in deze zaak om een schuld van circa 2 miljoen euro. Uit het jaarverslag van het Bpf (2016) blijkt dat 2 miljoen slechts een fractie is van het beheerd vermogen van circa 5 miljard.142 Het is maar zeer de vraag of zij in financiële moeilijkheden zou komen als zij de betaling van de 2 miljoen euro schuld die de vervreemder heeft opgebouwd misloopt. Met andere woorden: de kans op pensioenkorting, en daarmee schade van het belang van werknemers, is minimaal. Bovendien, als het fonds financieel gezien toch in zwaar weer terecht zou komen, dan kan zij met verwijzing naar het gevaar van pensioenkorting de werknemers alsnog verzoeken premiebetaling van hun werkgever te vorderen. De pensioenschuld is immers overgegaan en de werkgever kan door werknemers worden aangesproken op betaling van de pensioenpremies. De kantonrechter en Hoge Raad overwegen dat een werknemer niet snel geneigd zal zijn de werkgever aan te spreken. Men                                                                                                                

141 Hoppers 2016 p. 65. 142 Het Bpf, (2016).  

kan zich afvragen of dit nog steeds zo zal zijn als duidelijk is dat het fonds over zal moeten gaan tot aantasting van zijn pensioenrechten indien betaling door de werkgever achterwege blijft. Mijns inziens ligt daar een mooie voorlichtende rol voor pensioenfondsen die ook bijdraagt aan de bewustwording van werknemers over hun pensioenrechten.

De Hoge Raad overweegt expliciet dat slechts in de situatie waarin zowel de vervreemder als de verkrijger op basis van een verplichtstelling zijn aangesloten bij hetzelfde bedrijfstakpensioenfonds, dit pensioenfonds een eigen vorderingsrecht heeft ten aanzien van door de vervreemder onbetaald gelaten pensioenpremies.

In de literatuur is geopperd dat als pensioenuitvoerders een zelfstandig vorderingsrecht krijgen, ook andere partijen dit recht toekomt.143 De Bruin betoogt in zijn annotatie dat de juridische positie van werknemers die aan een niet-verplicht gestelde pensioenregeling deelnemen identiek is aan de positie van werknemers die onder een wettelijk verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds vallen.144 In dat kader zou op grond van deze uitspraak aan alle soorten pensioenfondsen een zelfstandig vorderingsrecht toekomen. Indien pensioenfondsen een dergelijk vorderingsrecht krijgen, hebben volgens de Bruin ook zorgverzekeraars, leasemaatschappijen en de Belastingdienst recht op een zelfstandig vorderingsrecht.

Bij een premieachterstand waardoor de verzekeraar in financiële moeilijkheden komt, kan de opbouw van pensioenaanspraken van de deelnemers worden beëindigd. Bij een verzekeraar, in tegenstelling tot bij bedrijfstakpensioenfondsen, bestaat een directe link tussen het niet betalen van pensioenpremies en de pensioenuitkering. Dit heeft tot gevolg dat het belang van de werknemer omtrent de premiebetaling bij een verzekeraar groter is dan bij een verplicht bedrijfspensioenfonds. Naar mijn mening ligt het toekennen van derdenwerking bij een verzekeraar voor de hand, nu er sprake is van een direct werknemersbelang.

De opmerking dat alle soorten pensioenfondsen een zelfstandig vorderingsrecht toekomen verdient mijns inziens echter nuancering. Zoals in §3.4.3 besproken gaat een pensioenovereenkomst bij een overgang van een onderneming niet in alle gevallen mee over naar de verkrijger. Een ondernemingspensioenfonds ziet op één onderneming. Als die onderneming overgaat naar een andere onderneming, zal daar niet dezelfde pensioenregeling                                                                                                                

143 Hout, TvAO 2014/2, p. 54 en zo ook Kanen, TvAO 2015/4, p. 159. 144 De Bruin, TPV 2015/25.

gelden. Doorgaans biedt de verkrijger in zo’n situatie zijn eigen pensioenregeling aan waardoor de uitzondering van artikel 7:664 lid 1 sub a toepassing vindt en de pensioenregeling die gold bij de vervreemder niet mee overgaat. Als de pensioenregeling niet mee overgaat, gaan de betalingsachterstanden niet mee over en wordt er niet toegekomen aan de vraag of het fonds een zelfstandig vorderingsrecht heeft op de verkrijger ten aanzien van pensioenschulden die voor de overgang bij de vervreemder zijn opgebouwd.

A-G Hartlief betoogt dat het zelfstandig vorderingsrecht van het pensioenfonds gebaseerd is op het stelsel van de Pensioenwet en van de regelgeving omtrent overgang van onderneming. Een zorgverzekeraar of leasemaatschappij kan niet op dezelfde rechtsgrond een vorderingsrecht jegens de verkrijger toegewezen krijgen. Bovendien beperkt artikel 7:663 zich tot de rechten en verplichtingen die ten tijde van de overgang voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst van werknemers, waardoor het niet aannemelijk is dat ook andere derden een eigen vorderingsrecht jegens de verkrijger kunnen uitoefenen voor schulden die voor de overgang bij de vervreemder zijn ontstaan, aldus Hartlief.

Mijns inziens heeft de Hoge Raad gebruikt gemaakt van een doelredenering door het toekennen van een zelfstandig vorderingsrecht te baseren op werknemersbescherming, aangezien een dergelijk recht niet uit de wet volgt. Daarnaast strekt een dergelijk recht niet direct tot bescherming van de werknemers. Een pensioenfonds heeft uiteindelijk tot doel werknemers pensioen uit te keren. Het fonds heeft een direct en uitsluitend werknemersbelang als doel. Op basis daarvan is het niet vreemd dat de Hoge Raad derdenwerking toekent. Bij loonbelasting is het toekennen van derdenwerking niet voor de hand liggend, omdat er geen relatie is met werknemersbescherming. In dat kader ligt derdenwerking ten aanzien van AOW-premies weer meer voor de hand.

 

6.  Conclusie

Op basis van mijn analyse van de rechtspraak en de commentaren daarop concludeer ik ten aanzien van mijn eerste onderzoeksvraag dat de uitspraak van de Hoge Raad, ondanks de expliciete afbakening in het arrest, in ieder geval aanknopingspunten biedt voor andere derden dan een zowel voor vervreemder als verkrijger verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds om een beroep te doen op de Europese en/of Nederlandse regelgeving met betrekking tot overgang van onderneming bij een beroep op nakoming van verplichtingen die verband houden met de arbeidsovereenkomst van de overgegane werknemers.

Immers, als een premiebetaling onder het bereik van artikel 7:663 BW valt enkel en alleen omdat zij gerelateerd is aan een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, zoals in het TGSS-arrest wordt overwogen, dan mag je aannemen dat de overname van de premiebetaling ook geldt in het geval er sprake is van andere soorten pensioenregelingen, tenzij een van de pensioenuitzonderingen ingevolge art 7:664 BW aan de orde is en eveneens in het geval van verzekeringen die gerelateerd zijn aan een arbeidsovereenkomst of -betrekking.

Gelet op de nadruk die in de parlementaire geschiedenis van art. 7:663 BW en in de rechtspraak wordt gelegd op de bescherming van de werknemersbelangen en gegeven het zelfstandige vorderingsrecht dat de Hoge Raad in het GOM-arrest aan het bedrijfstakpensioenfonds toekent, zou het vreemd zijn als dit recht andere pensioenuitvoerders en verzekeraars niet toekomt. Dit geldt des te meer naarmate de premiebetaling direct gekoppeld is aan het recht van de werknemer op uitbetaling (geen premie, geen recht).

Nu de Hoge Raad heeft overwogen dat het pensioenfonds met succes een beroep op de regelgeving omtrent overgang van onderneming kon doen in een situatie waarin de belangen van werknemers feitelijk niet of nauwelijks in het geding waren, acht ik het niet onaannemelijk dat in een ander geval de Hoge Raad wederom tot de conclusie komt dat een derde rechten aan de regelgeving met betrekking tot overgang van onderneming kan ontlenen. Zodra het gaat om afgeleide of directe werknemersbescherming, is de kans groot dat derdenwerking wordt aangenomen.

Niet in alle situaties leidt een zelfstandig vorderingsrecht voor een derde daadwerkelijk tot meer bescherming van werknemers. Ten aanzien van de vraag of toekenning van derdenwerking aan de regels omtrent overgang van onderneming wenselijk is bezien vanuit het doel van de richtlijn concludeer ik dat dit niet wenselijk is, tenzij de bescherming van de belangen van werknemers er aantoonbaar bij is gebaat. Dit is immers het doel van de richtlijn.

Referenties

Literatuur

Beltzer, ArA 2001/1

Beltzer, R.M., Behoud van rechten van werknemers bij overgang van onderneming [Review of: P.W. van Straalen (2001) Behoud van rechten van werknemers bij overgang van

onderneming (diss. RUG)], Arbeidsrechtelijke Annotaties 2001/1, p. 98-114.

Beltzer 2000

Beltzer, R.M., Overgang van onderneming in de private en publieke sector: een studie naar

de werking van de regels omtrent overgang van onderneming, Deventer: Kluwer 2000. Beltzer, ArA 2010/1

Beltzer, R.M., De zaak Juuri: over ontslag en de wil van sociale partners Arbeidsrechtelijke

Annotaties 2010/1, p. 81-94. Beltzer, ArA 2016/03

Beltzer, R.M., Overgang van wettelijke verplichtingen – het Hof van Justitie van de EU treedt wederom buiten contractuele grenzen, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2016/03.

Berrich, TPV 2016/52

Berrich, L., Annotatie: Commentaar HR 14 oktober 2016 (GOM/BPF), Tijdschrift voor

Pensioenvraagstukken2016/52.

Bouwens & van der Grinten 2015

Bouwens, W., & Duk, R., van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2015.

De Bruin, TPV 2015/25

Bruin, J.W., de, Van oude premieachterstanden, de vorderingen die overgaan…, Tijdschrift

Gerlach, TAP 2016/76

Gerlach, V., Overgang van onderneming en derdenwerking: het GOM-arrest, Tijdschrift

Arbeidsrechtpraktijk 2016/76. Haanappel - van der Burg 2015

Haanappel - van der Burg, I. A., Grensoverschrijdende overgang van onderneming vanuit

rechtsvergelijkend en conflictenrechtelijk perspectief, Deventer: Kluwer 2015. Heemskerk, JAR 2013/191

Heemskerk, M., Arbeidsrechtelijke annotatie bij Rb. Midden-Nederland, 12 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3506, JAR 2013/191.

Heemskerk 2015

Heemskerk, M., Pensioenrecht, Den Haag: Bju 2015.

Hoppers, ArA 2016/2.3

Hoppers, F. ‘Achterstallige pensioenpremies bij overgang van onderneming’,

Arbeidsrechtelijke Annotaties 2016/2.3., p. 53 – 75. Hout, TvAO 2014/2

Hout, H.W.P., van den, ‘Annotatie Rechtbank Midden-Nederland d.d. 12 juni 2013’

Tijdschrift voor Arbeid en Onderneming 2014/2, p. 49 – 55. Jacobs 2017

Jacobs, A., Pensioenrecht – De sociaalrechtelijke en sociaalpolitieke aspecten, Deventer: Kluwer 2017.

Jansen, ArA 2014/1

Jansen, N., Parkwood: oude wijn in nieuwe zakken, maar wel met nieuwe bubbels,

Arbeidsrechtelijke Annotaties 2014/1, p. 76-100. Kanen, TvAO 2015/4

Kanen, B.C.L., ‘Annotatie bij Gom Schoonhouden/Bpf’, Tijdschrift voor Arbeid en

Koburg & Dijkshoorn, MvV 2012/4

Koburg, A.P. & Dijkshoorn, W., Uit een overeenkomst vloeien (geen) verbintenissen voort voor derden. Over de relativiteit van het relativiteitsbeginsel en de praktische betekenis hiervan, Maandblad voor Vermogensrecht 2012/4, p. 85-94.

Lutjens 2013

Lutjens, E., e.a., Pensioenwet – analyse en commentaar, Deventer: Kluwer, 2013.

Lutjens, SMA 2002/0

Lutjens, E., ‘Pensioen bij overgang van een onderneming’, Sociaal Maandblad Arbeid 2002/0, p. 464-465.

Pasman, Snijders & van Andel 1998

Pasman, H., Snijders, G.M.F. & Andel, W.J.M. van, Overnemen, een hele onderneming, Deventer: Kluwer 1998.

Pennings & Peters 2016

Pennings, F.J.L., & Peters, S.S.M., Europees Arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2016.

Du Perron 1999

Perron, C.E., du, Overeenkomsten en derden: een analyse van de relativiteit van de

contractswerking, Deventer: Kluwer 1999. Schols – van Oppen 2015

Schols-van Oppen, E.M.F., Inleiding pensioenrecht, Deventer: Kluwer, 2015.

Schop, PJ 2013/143

Schop, E., Arbeidsrechtelijke annotatie bij Rb. Midden-Nederland, 12 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3506, PJ 2013/143.

Van Slooten, Arbeidsrecht 2000/31

Slooten, J.M., van, Overgang van onderneming en bedrijfsgebonden arbeidsvoorwaarden,

Van Straalen 1999

Straalen, P.W., van, Behoud van rechten van werknemers bij overgang van onderneming, Deventer: Kluwer 1999.

Verburg, Ondernemingsrecht 2017/19

Verburg, L.G., ‘Bedrijfstakpensioenfonds heeft zelfstandig vorderingsrecht jegens verkrijger onderneming. Dit oordeel heeft een beperkt uitstralingseffect’, Ondernemingsrecht 2017/19.

Zwemmer 2012

Zwemmer, J.P.H., Pluraliteit van werkgeverschap, Deventer: Kluwer 2012.

Zwemmer, SDU 2017

Zwemmer, J.P.H., Commentaar Arbeidsrecht Artikelsgewijs artikel 7:663 BW, Den Haag: SDU 2017.

Jurisprudentie

Hof van Justitie EG 7 februari 1985, NJ 1985, 900 (Abels). Hof van Justitie EG 7 februari 1985, NJ 1985, 902 (Botzen). Hof van Justitie EG 18 maart 1986, NJ 1987, 502 (Spijkers). Hof van Justitie EG 17 december 1987, NJ 1989, 674.

Hof van Justitie EG 10 februari 1988, NJ 1990, 423 (Daddy’s Dance Hall). Hof van Justitie EG 19 mei 1992, NJ 1992, 476.

Hof van Justitie EG 11 maart 1997, C-13/95, ECLI:EU:C:1997:141. Hof van Justitie EG 11 maart 1997, JAR 1997/91 (Süzen).

Hof van Justitie EG 14 september 2000, JAR 2000/225 (Collino & Chiappero). Hof van Justitie EG 25 januari 2001, JAR 2001/68 (Finse busmaatschappijen). Hof van Justitie EG 24 januari 2002, JAR 2002/47 (TEMCO).

Hof van Justitie EG 6 november 2003, «JAR» 2003/297.

Hof van Justitie EG, 20 november 2003, JAR 2003/298, C-340/01 (Sodexho) mt. nt. Beltzer. Hof van Justitie EG 9 maart 2006, C-499/04 (Werhof v. Freeway Traffic Systems).

Hof van Justitie EG 27 november 2008, JAR 2009/20 (Mirja Juuri/Fazer Amica Oy). Hof van Justitie EG 12 februari 2009, JAR 2009/92 (Klarenberg).

Hof van Justitie EU 21 oktober 2010, JAR 2010/298 en HR 5 april 2013, JAR 2013/125 (Albron).

Hof van Justitie EU 13 september 2007, JAR 2007/252 (Jouini).

Hof van Justitie EU 16 oktober 2008, C-313/07, «JAR» 2008/295 (Kirtruna/Vigano). Hof van Justitie EU 18 juli 2013, C-426/11, JAR 2013/216 (Parkwood).

Hof van Justitie EU, 6 maart 2014, JAR 2014/104, C-458/12, ECLI:EU:C:2014:124 (Amatori).

Hof van Justitie EU 28 januari 2015, C-688/13, ECLI:EU:C:2015:46, JAR 2015/279 (Gimnasio Deportivo San Andrés SL/TGSS) mt. nt. Beltzer.

Hof van Justitie EU 27 april 2017, C-685/14, C-681/15, ECLI:EU:C:2017:317 (Asklepios). Hoge Raad 23 oktober 1987, NJ 1988/235 (Ibes/Atmos).

Hoge Raad 10 september 1993, NJ 1993, 736 (Timmermans/Bouwbedrijf Gebr. Van Bergen B.V.).

Hoge Raad 4 oktober 1996, NJ 1997, 187 m.nt. Maeijer (De Vries/Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, Detam).

Hoge Raad 9 maart 1979, NJ 1979, 467.

Hoge Raad 7 oktober 1988, NJ 1989, 240 (Boode/Hoheisel).

Hoge Raad 26 mei 2000, JAR 2000/152 (Veenendaal/Van Vuuren). Hoge Raad 11 februari 2005, JAR 2005/67 (Memedovic) mt. nt. Beltzer. Hoge Raad 26 oktober 2007, JAR 2007/285 (Rabobank/Allard).

Hoge Raad 26 juni 2009, JAR 2009/183 (Bos/Pax).

Hoge Raad 8 april 2011, JAR 2011/135 (Abvokabo en FNV v. Unieke Kinderopvang). Hoge Raad 3 februari 2012 ECLI:NL:HR:2012:BT8462, PJ 2012/39 m.nt. J.T. Gommer (Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg/X).

Hoge Raad 05 april 2013, 12/00667, LJN BZ1780 (Albron Nederland BV v. FNV Bondgenoten & John Roest).

Hoge Raad17 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:533 (Pensioenfonds Metaal/Geleiderail). Hoge Raad 14 oktober 2016, JAR 2016/268 (GOM) m.nt. T. Huijg.

Hof ’s-Hertogenbosch 17 juli 2007, JAR 2007/211 (DockING).

Hof Amsterdam 20 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1888, «JIN» 2015/26, m.nt. M. Koster en M. van den Brink.

Rechtbank ’s-Hertogenbosch (Vzngr.) 5 maart 2007, JAR 2007/83.

2013/191, m.nt. M. Heemskerk (GOM/BPF Schoonmaak).

Rechtbank Midden-Nederland, 12 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3506, PJ 2013/143, m.nt. E. Schop (GOM/BPF Schoonmaak).

Conclusie Advocaat-Generaal Hartlief Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2375 (GOM).

Conclusie Advocaat-Generaal Timmerman Hoge Raad 17 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:533 (Pensioenfonds Metaal/Geleiderail).

Parlementaire stukken Kamerstukken II 1979/80, 15 940, nr. 7 Kamerstukken II, 1979-1980, 15 940, nrs. 3-4 Kamerstukken II 1998/99, 26 415 Kamerstukken II 2000/01, 27 469, nr. 3 Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3 Kamerstukken II 2014/15, 34 108, nr. 3 Overige

Graaf, P., de, (2017, 17 november) ‘Bij Unox maakt de bond een vuist’, De Volkskrant, p.3. Het Bpf, (2016). Jaaroverzicht 2016. Geraadpleegd van