• No results found

Opstaande, trok zij het gebreide stuk van de trui over zijn schouders uit

‘Meten, jongen. Houd je armen naar voren dat de rug zich spant... Zo... Ik denk

er nog tien steken bij te nemen. Zo rond als je wordt!’

‘Toch zeker niet dikker,’ zei hij schamper.

‘Nee. Ronder. Je rug wordt krom van het voorover zitten. Meer beweging, veel

wandelen zal je goed doen.’

‘Ben je klaar?’ Ongemoedelijk rees hij uit zijn gebukte houding op. Hij kon niet

hebben dat zij over zijn aftakeling grapjes maakte. De trieste waarheid zat hem dwars:

zestig, hij begon oud te worden. Haar, Toet, scheen daar niemendal aan gelegen.

Verwonderlijk zo jong, zo onbezorgd zij was.

‘Aan beweging zal het ons hier waarachtig niet ontbreken,’ mopperde hij. - ‘Waar

denk je aan?’

‘Aan niets,’ zei ze vaag. En nogeens, peinzend: ‘Aan niets!’

‘Dertig jaar,’ begon hij, zonder wil of weet vertederd, ‘heb ik ernaar verlangd weer

hier te zijn. Fontana Marina.’

‘Weer?’ vroeg zij licht verwonderd. Hij had haar nooit daarvan verteld. Maar zulke

nieuwsgierigheid verdroeg hij slecht. ‘Waren er toen ook al Pedrini's?’ leidde zij

luchtiger af.

‘Wij waren hier toen bij vrienden op bezoek,’ las hij uit zijn herinnering op. ‘Ja,

inboorlingen moeten er ook geweest zijn. Ik weet niet meer. Wij dronken een glas

zure wijn en gingen verder.’

‘Wij...?’

Hij keek haar onderzoekend, toen met plagende ogen aan.

‘Natuurlijk: wij.’

De vraag viel haar, tegen haar wil, uit de mond:

‘En wie was, behalve jij, dertig jaar geleden: wij?’

Ja, wie was wij? Hij zag een vrouw met een grote witte stroohoed, die met

klaprozen gegarneerd moest zijn geweest. Zij was lang en voortvarend, jong, een

echte bergenklimster. Nu zag hij haar levend voor hem staan, de rugzak hoog op de

rechte rug. Wie was zij geweest, toen dertig jaar geleden? Een naam hoorde er niet

bij, maar alles zag hij duidelijk terug.

‘Dertig jaar is een hele tijd,’ ontweek hij. ‘Ik weet het niet, eerlijk, ik weet het

niet.’

Toet was nooit jaloers van het verleden vóór zij in Arend Hobbe's bestaan bestond.

Instede van zich boos te maken, lachte zij. Ze was een schat in die dingen, vond hij.

Nieuwsgierig en toch onbenieuwd. Nee, werkelijk, het scheen haar niets te kunnen

schelen.

‘En over dertig jaar,’ plaagde zij, ‘hoe zal ik heten?’

‘Jij? Maar jij bent immers Toet, dat is heel wat anders.’

‘Ben je daar zeker van, over dertig jaar?’

‘O ja, zeker. - Dertig jaar!’ realiseerde hij ineens.

‘Zie je wel!’ lachte het meisje. ‘Over dertig jaar ben jij negentig of zoiets en ik,

laat kijken, een ouwe dame van vijfenvijftig. Wat zal ik 'n schat van 'n ouwe dame

van vijfenvijftig zijn!’

‘Dat denk ik ook, ik méén het,’ speelde hij het grapje mee, schoon ergens in zijn

hoofd die negentig wrevelig een toegang zochten.

‘Maar nee,’ viel Toet, die alles merkte, in, ‘zo kom je er bij mij niet af. Wie veel

leeft heeft veel te verantwoorden en ik ben immers nooit lelijk of boos. Dus jij bent

vroeger hier geweest, vóór dertig jaar, een half leven geleden. Verder staat vast: in

vrouwelijk gezelschap, wie droeg anders die grote strooien hoed met klaprozen? Hoe

heette, Arend, je vrouwelijk gezelschap vóór dertig jaar? Was zij mooi? ja natuurlijk.

Leeft ze nog? Ken je haar nog? Is ze net als ik mij voorneem over dertig jaar, een

lieve oude dame geworden?’

‘Nonsens!’ wees hij af. ‘Katinka heette ze. Geloof ik tenminste.’

Zij ging daar verder niet op in, schoon zij hem niet geloofde. Wat deed het er ook

toe. Maar zij drong aan:

‘Die Katinka met die mooie hoed uit Fiesole kon je dus hier niet houden.’

‘Uit Fiesole?’ verwonderde hij zich.

‘Waar komen die strooien flaphoeden anders vandaan. En nu, met mij, wil je wèl

hier blijven. Tezamen met de Dorpsgek.’

‘Lààt die gek!’ wees hij bijna nijdig af. ‘Samen met jou, een zomer, een winter...

ja. Samen met jou voor altijd misschien.’

‘Ik zou het haast geloven!’

‘Eerlijk, ik meen het.’

‘Natuurlijk, Arend, meen je het,’ lachte Toet. ‘En

eerlijk erbij. En ik erbij en jij erbij, is dat geen mooie schilderij?’

Zij was erbij gaan zitten, nam haar breiwerk weer op.

‘Weet je, die trui is voor de winter bestemd. Voor hier of voor ergens anders. Nee,

stil maar, ik droom geduldig met je mee. De winter hier tegen de berg zal prachtig

zijn. En het meer, denk je, zal het meer bevriezen?’

‘Ben je dwaas, het meer is veel te diep.’

‘Als het meer diep is bevriest het niet?’

‘Het meer is zo diep dat het nooit bevriest.’

‘En dus dat lichtmeer van je...’

‘Wees niet dwaas!’

‘Stel je voor dat het licht bevriezen kon om ons heen. Dan zaten we stijf als

ingevroren kikkers.’

‘Als je dat plezier doet.’

‘Ik zou alles willen beleven wat jij fantaseert. Sneeuwen doet het toch zeker in de

winter?’

‘Ja, sneeuwen doet het, en niet zuinig ook.’

‘Een echte winter?’

‘Ja, een echte winter. Sneeuwen en waaien.’

‘Dan blijven we hier allebei dertig jaar. Tot ik een deftige dame geworden ben en

jij krijgt grijze haren.’

‘Jij niet soms?’

‘Natuurlijk, ik ben een oude grijze dame, zei ik toch. En eerwaardig ook, op mijn

manier.’

‘Maar Toet, hoe kom je dààr bij. Jij eerwaardig!’

‘Om die grijze haren... Niet eerwaardig soms?’

Arend lachte nu ook, een beetje zuur.