• No results found

Arend keek hem misbillijkend achterna

In document Kees van Bruggen, Fontana Marina · dbnl (pagina 103-107)

‘Daar heb je 't al,’ zei hij aggressief. ‘Een gipsafgietsel van zijn vader, die zelf

afgietsel was van weer wat anders dat niet deugt. Zo'n vent staat tot een mens als een

museumpop tot een Romein. Erger, want een museumpop kan echt zijn en dit is

onveranderlijk een Abklatsch. Abklatsch van Abklatsch... bazaarartikel. Het wordt

zoetjesaan hier onbewoonbaar.’

‘Ik vond hem aardig,’ haastte zich Toet te zeggen, om Jaap geen gelegenheid te

geven tot antwoord. ‘Hij heeft zulke mooie trouwe ogen. Heb je gezien wat mooie

blauwe ogen hij heeft?’

‘Zet ze in een ring, dan kan je ernaar kijken,’ viel Arend nijdig uit, tegelijk

ontevreden omdat hij zich in Jaap's bijzijn zo slecht beheerste. ‘Wat vindt je eigenlijk

aan mij, als je iedereen die een broek draagt aardig vindt? De Dorpsgek had zo'n

mooie kuif.’

‘En prachtige tanden!’ plaagde Toet. ‘Heb je het blinken van zijn tanden gezien?

Jij Jaap?’

‘Mij vindt je toch zeker ook een beetje lief?’ hitste Jaap.

‘Een beetje? Jij? IJdeltuit! Màn!’

‘Ik zal niet storen,’ bromde Arend Hobbe.

Toet lachte hoog. Zij wist hoever zij met hem gaan kon.

‘Helemaal niet, hoor!’ troostte zij plagend. ‘Bij Arend

vergeleken zijn ze allemaal nul. Ik voel me als een hulpeloos atoom in je nabijheid.

Nu goed?’

‘Lààt dat!’ hij ontliep haar strelend handje. ‘Wat weet jij van atomen af... In elk

geval wil ik die zoete Germaan hier niet zien,’ viel hij uit.

Meteen, achter zijn bescheiden klopje, ging de deur weer open. Hij stond daar in de

lijst van het kozijn ten voeten uit.

‘Ik hoop niet te storen... De zaak was dat de primus is uitgegaan. Al onze spiritus

is op.’

Toet haastte zich, vóór iemand iets zeggen en bederven kon, het woord te nemen.

Zij werd welsprekend.

‘Wij zijn hier menselijke mensen,’ leuterde zij opgewekt. ‘Naar onze christelijke

gezindheid allen broeders, de zusters niet te na gesproken. Dat wij ons uit de wereld

teruggetrokken zouden hebben is maar schijn, integendeel, de wereld heeft... hoe

zeg je dat zo terecht, Arend?’

‘Stik!’ zei Arend, het luik, dat kierde, sluitend op een slingerende grendel.

‘De wereld,’ vervolgde Toet ongehinderd, ‘is een vloeibaar mengsel, overal waar

je 't uit de weg loopt dringt het je achterna. Nooit hadden we in de wereld zoveel met

de wereld te maken als juist hier. Hoe meer we haar ontlopen, hoe meer ze zich aan

ons opdringt... dat slaat niet op u. U moet goed begrijpen, het straaltje water van een

lekke goot kan meer aanwezig zijn dan het hele lago beneden. Het gaat daarmee als

met een vrouw... een aardige vrouw natuurlijk.’

‘Ben je klaar?’ viel Arend in.

Maar zij ging, eenmaal losgelaten, door.

‘Kent u Parijs?’ vroeg zij de Duitser.

‘O, Parijs!’ dweepte hij, de ogen sluitend.

‘Natuurlijk kent u Parijs en dweept ermee. Wij ook. Wat ik van Parijs wou zeggen

is dit... wat wou ik ook

weer zeggen van Parijs...? O ja, nu niet me in de rede vallen, Arend. Straks jij. Ik

wou dan zeggen in Parijs kan het je overkomen dat je op een terras zit met een glaasje

slappe koffie... nergens smaakt slappe kookkoffie zo godszalig als op de boulevard...’

‘Waar moet je met dat gezanik heen?’ mopperde Arend.

De Duitser keek vriendelijk aanmoedigend.

‘Laat haar toch,’ kwam Jaap, de schilder, voor haar op, onzeker of hij haar

schilderen moest of zoenen.

‘Je zit dan,’ hernam zij, ‘met je café crême in een gegons van mensen, die alle

talen kakelen die in Babel zijn uitgevonden en vandaar verbreid, opdat de mensen

elkander beter zouden begrijpen. Er komen er, gaan er, stoelen zijn er al niet meer.

Je zit in je gedrongen eentje tussen muren van staande jassen, jassen van beton, maar

die leven en dringen. Zo leven, zeggen ze, de ganzen aan de pool, “gezellig” heet

dat in de natuurlijke historie...’

‘Je bazelt,’ zei Arend Hobbe en hij gaf het op.

‘Natuurlijk bazel ik,’ ving zij op, ‘wat zou ik anders? Laat mij nu ook eens bazelen

op mijn tijd. Wanneer mijnheer nog even geduld heeft met zijn spiritus, zal ik jullie

duidelijk maken, dat ganzen en mensen nooit zo gezellig eenzaam kunnen zijn als

onder duizend andere ganzen en mensen. De zaligheid der afzondering in Fontana

Marina is, weet je, maar schijnbaar. Wij moeten ons alle moeite geven om afgezonderd

en alleen te blijven... dat gaat niet tegen u of tegen Jaap... dat is zomaar een algemene

stelling van me. De zaligheid van het alleen-zijn, wil ik dan zeggen en eindigen,

anders barst Arend uit elkaar, vindt je nergens zo zalig als in Parijs achter een slechte

café crême.’

‘Accoord!’ juichte de schilder. ‘Dan maar weer naar Parijs. Ik ben je màn.’

‘Ik ook!’ waagde de Duitser.

‘Goed, ik zal jullie niet tegenhouden,’ deed Arend zijn schimmelige duit in 't zakje.

‘Je zou heus denken dat hij 't meende,’ plaagde Toet overmoedig. ‘Luister, ik zal

jullie, omdat we toch bij mekaar zijn, een verhaal vertellen. Eigenlijk een geheim,

maar...’

‘Ik had toch liever dat je dat zou laten,’ maande Arend bijna boos.

Hij bereikte niets, de Duitser begon zich thuis te voelen. Jaap glom.

‘Dóórgaan, dóórgaan!’ riep hij. ‘Een verhaal uit Parijs!’

‘Het past precies in wat ik zeggen wou,’ vervolgde Toet, aangemoedigd. ‘En 't is

ook maar een heel kort, banaal avontuur. Alle dagen kan het je overkomen. In Parijs

natuurlijk.’

‘O, Parijs!’ himmelde de Duitser.

‘Terwijl je daar zo zit,’ hernam zij, ‘en je geniet de hemelse zaligheid van het

alleen-zijn, is naast je iemand opgestaan en iemand gaan zitten. Vreemd is dat. Een

wonder. Je voelt je plotseling met z'n tweeën.’

‘Maar Toet!’ maande de schilder, zijn wijsvinger opstekend.

‘En die meneer daar naast je voelt dat precies eender zo. Je merkt het aan zijn

praten, want dat doet hij zomaar ongevraagd. Hij zegt niets bijzonders en jij zegt

niets bijzonders terug, maar ongedacht en onvermoed ben je niet meer alleen. Je bent

met z'n beiden. De wereld die... hoe zei je dat ook Arend...? een horror...’

‘Loop naar de hel met je wereld!’ snauwde Arend.

‘Ik weet het!’ jubelde zij, kinderlijk in de handen klappend, ‘de wereld, die een

horror vacuum heeft... zeg ik het goed...? is onweerstaanbaar bij je binnengedrongen.

En bij hem, die andere, binnengedrongen: je loopt vol. Zo gaat dat en die wereld

heette... 't is eigenlijk een geheim, dat moet er nu maar uit...’

‘Genoeg zo, Toet!’ smeekte Arend Hobbe.

‘Nee, het moet eruit,’ drong het meisje door. ‘Die wereld heette, die heette Arend

Hobbe.

Allen juichten en klapten in de handen, behalve Arend, die met zijn boosheid geen

In document Kees van Bruggen, Fontana Marina · dbnl (pagina 103-107)