‘Wat moet de Aarde schoon geweest zijn vóór de mens!’
Maar de gedachte beviel hem slecht, hij gaf het op er woorden voor te zoeken.
Veel later eerst, zij zaten waar het uitzicht open viel naar de zware blauwte van het
meer, op een smal stenen bankje, eerst toen kwam hij erop terug, zeggende gelijk hij
wel meer deed voor zich uit:
‘Schoonheid is eerst begrip geworden door de mens. Hoe jammer!’
Toet zat geduldig naast hem in haar eigen dromen. Zij hoorde nauwelijks wat hij
zei. Zij wist dat hij behoefte had zich uit te spreken, meer voor zichzelf dan voor een
luisterend gehoor. Maar telkens ving hij toch haar aandacht, het zij door zich
rechtstreeks tot haar te richten, het zij door zijn vertelsel zelf, dat zich afspeelde in
de heerlijkheid, die voor hen lag.
‘Je kent’, ving hij aan, ‘zeker Pamphylides van Mykene niet. Hij moet geleefd hebben
omtrent de vijftiende eeuw - vóór Christus dan - meer een legende dan een mens.
Hij noemde zich wijsgeer, en terecht: zijn wijsbegeerte was meer begerigheid dan
kennis. In feite kende hij Plato noch Sokrates, Augustinus noch Erasmus, Cartesius
noch Spinoza, Leibnitz noch Kant, zomin als Hegel, Marx en de existentionalisten,
die allen nog geboren moesten worden in zijn tijd. Ook zijn exacte kennis liet bar
veel te wensen. Denk het je in zonder Pythagoras, Euclides of Aristoteles, Copernicus
of Galilei, Newton of Huygens. De vinding van het buskruit liet zich wachten,
evenzeer als die van de atoombom, waarmee men thans de ondergang der mensheid
denkt te bewerken, die de bedoeling heeft haar opgang te zijn. Ja, zijn onwetendheid
ging zo ver, dat zelfs het atoom hem niet bekend was, maar schoon hij wel oog had
voor het betrekkelijke aller dingen, had hij geen weet van Relativiteit. Toch moet hij
een groot man geweest zijn, deze zelfde Pamphylides van Mykene - onthoud die
naam - want de grote man is niet hij die veel weet - dan zouden alle geleerden grote
mannen zijn: de grote man is hij die zuiver weet en zuiver weten hangt niet aan een
geboortejaar. - Zie je dat meer daar, Toet?’
Zo was zijn gewoonte, van het afgetrokkene onverhoeds tot dadelijkheid te komen.
Toet verwonderde zich daarover niet. Zij trok haar afwezige ogen belangstellend
samen, legde haar concreet en lieflijk handje op de alreeds wat rimpelige zijne,
erkennend:
‘Natuurlijk, Arend, zie ik het meer. Hoe blauw is het!’
‘Ja’, gaf hij toe, ‘Pamphylides dan woonde aan juist zulk een blauw meer. Het
stroomde dag en nacht voorbij zijn venster, wiegende zijn gedachten tot waken en
slapen. Op deze wijze kwam hij ertoe, een leer van het licht op te stellen, die, kant
noch wal als zij wellicht mag raken, de bekoring van de eenvoud heeft. Moge niet
alles wat
voudig is waar zijn of bewezen, het is pedant als zijnde simplistisch terzijde te wuiven
al datgene wat in zijn eenvoud waar kan zijn. Begrijp je?’
‘Ik begrijp het’, zei Toet, zo eenvoudig als welke waarheid ook.
‘Dat meer dan,’ vervolgde Arend Hobbe, ‘was blauw en stromend, wijl voortdurend
van boven af gevoed. Pamphylides, simplistisch als hij, de te vroeg geborene wel
zijn moest - men kan ook veel te laat geboren zijn en komen niet meer aan de beurt
- deze zeer oude Griek van vijfendertig honderd jaar terug bedacht er dit op. Zulk
een meer, bezon hij, is een bekken dat zich vult. Het vult zich met water dat van de
bergen vloeit, nu meer dan minder, maar in verloop van jaren, of eeuwen, dat kan
ons onverschillig laten, en de verdamping komt eraan te pas, en de lekkage van de
bodem, en zelfs de vissen die het water drinken, en zelfs de visser, die erin verdrinkt...
hoe dan ook, wanneer dan ook en wie dan leeft zal ervan getuigen, het vult zich tot
de dorpel is bereikt, dan stroomt het over en is weer een rivier. Kun je mij volgen?’
‘Zeker,’ stemde Toet geduldig in. Zij volgde hem altijd, hoewel niet steeds in zijn
vertogen. ‘Wanneer ik de emmer leeg gooi na de vaat, gebeurt immers hetzelfde.’
‘Heilige eenvoud!’ bewonderde Arend Hobbe en hij had Toet, jong en mals als
zij naast hem zat, lief. ‘Het is niet precies hetzelfde met die emmer, wiens aan- en
afstroom missen de noodzakelijke continuïteit. Toch hier en ginder, hoog en laag,
gering of verheven, herhalen zich alle dingen en zijn elkaar gelijk. Men moet erop
komen om het uit te vinden en welbezien is ook jouw emmer vergelijkbaar met een
meer. Daarom ook was de sprong, die Pamphylides van Mykene deed toen hij water
verwisselde met licht en de rivier die stroomde met de zon die straalde, minder
verbazend dan hij zelf misschien gemeend mag hebben. In die dagen kon men voor
een koopje een
per zijn, een nieuwlichter of een dichter, hoewel hij, wijsgeer vóór alle wijsbegeerte,
In document
Kees van Bruggen, Fontana Marina · dbnl
(pagina 30-33)