‘Niemand praat van heengaan,’ ging zij voort. ‘Ook jij niet. Tot op een dag - ik
hoor het je zeggen: “Toet, lieve Toet, wij moeten weg.” - En ik: “waarom dan Arend?”
- En jij, zonder verdere verklaring: “wij moeten weg.” - En ik: “wij hebben het hier
zo goed.” - Op die manier, net zo, is het twaalf maal gegaan, ik heb het gister toen
ik niet kon slapen uitgerekend. Waarom de dertiende dan niet? Wat mij betreft, ik
ben bereid hier te sterven. Dat meen ik.’
‘Zeg geen gekke dingen,’ viel hij kribbig in.
‘O, sterven is helemaal niet naar,’ vond zij, gezellig verder babbelend. Weer leek
zij een eekhoorn die aan een
nootje knaagt. ‘Ik ben misschien al honderd maal gestorven. Als meisje... een en al
maagdelijkheid... en als opoe, al het kleingrut om me heen. Je kunt... nee laat me nu,
het is juist zo oergezellig... wanneer ik gestorven ben kunnen we altijd verder zien.
Je kunt sterven als een eenzame vergeten vergeet-me-niet, sentimenteel met muziek
van Schubert en tekst van Goethe of zo iemand..., of als the last rose of summer...
ook mooi... of je kunt sterven in een bos van margrieten en helianthen... dat zijn de
kleinkinderen van zoeven. Als ik een margriet ben... een grietengrootmoeder, een
grootmoedermargriet... draag ik een witte muts met gele banden onder mijn kin
geknoopt. Laat-ie fijn zijn, daar moet jij voor zorgen, beloof me dat. Als je goed
luistert hoor je de kleintjes zingen, honderd witte weeskindertjes bij voorbaat: “Oma
is dood! Oma is dood! nu gaan we haar begraven met chocola en krentenbrood.”
Toen mijn grootje dood was is het zo gegaan.’
‘Je bent mal, Toet!’ berispte Arend, een beetje geschandaliseerd.
‘Ik ben gelukkig, je weet niet hoe gelukkig ik ben... Luister: ineens vallen ze allen
stil en kijken toe. Is grootje wel dood? Is ze niet in het zonnetje ingedommeld? Nee,
het is echt hoor, ze is eindelijk goed gestorven. Nu moet ze bon-af in de hemel zijn.
En chocolade en krentenbrood. Uit!’
‘Tijd dat het uit is,’ vond Arend zuur. ‘Je moet daar niet mee spotten.’
‘Doe ik toch niet!’ riep zij uit, haar handen in het licht omhoog. ‘Ik niet. Ik meen
het zonder spotten allemaal. Zo'n beek, zo'n weer, zo'n hemel en zo'n zon. Mijn
wasgoed is al bijna kurkdroog. En margrieten dat hier stonden, het miegelt hier van
primula's. Nergens kan je gaan zitten zonder een bos ervan tot pap te drukken. Dan
zit je maar niet, je waadt in het dikke gras de hele beek langs, zoekend
waar je veilig kan gaan rusten. Eindelijk vindt je een onbegroeide steen, maar die zit
niet lekker, die is vochtig en koud. Dan wandel je verder en ineens is het zo. Ja. Dan
ben je ook zo'n primula of zo'n margriet. Wel, dan ga je net als de primula's en
margrieten. Niks naar hoor!’
Zij voelde hem naast zich smelten van begeerte. Nu ging hij handtastelijk worden,
dat wilde zij nu niet. Oprijzend, stond ze voor hem op haar lange mooie benen, haar
taille gerekt, de vaas van haar borst zo hoog en breed gewelfd, dat hij ternauwernood
haar kin zag en het tipje van haar neus.
‘Maar jij,’ hernam zij en het was als een aanval, ‘jij bent te gewichtig om te sterven.
Je aanvaardt het niet. Zoveel verbeelding heb je van jezelf. Stel je voor, Arend Hobbe
dood, hoe komt de wereld het te boven! En hoe komt Arend Hobbe het te boven?
Het is eenvoudig een ondenkbaarheid. Een Arend Hobbe zonder wereld gaat nog,
maar wat is de wereld zonder Arend Hobbe? En daarom...’
‘Klets geen onzin,’ viel hij nijdig uit.
‘Laat mij nu ook eens op mijn beurt,’ zette zij door. ‘Anders richt ik mijn aanspraak
tot de sindaco, de Gek. Hij is zo gek niet of hij luistert, en met ogen... ogen...! Stel
je gerust, grote man, die dwaas is als een schichtig beest, hij zal nooit durven. Als
hij gedurfd had, was hij niet meer hier. Die bleef waar hij was, omdat hij geen moed
had te verdwijnen. Geen moed en geen fantazie, als de anderen, die nu steenkool
graven in Amerika, of kelen varkens, of hijsen in een apepakje staalmarkiezinnen
naar hun daktuin. Ik heb daarvan gelezen, prentjes erbij. Als je weer geld hebt moeten
we 't eens gaan zien. Wil je niet? dat is lafheid. Jij bent, Arend Hobbe, net zo laf als
die gek, sindaco omdat hij toch ook wat moet zijn om zich aan vast te houden, anders
valt hij zonder hoepels uit elkaar.’
‘Is het genoeg?’ vroeg Arend, een beetje overbluft.
‘Nee,’ zei ze, en rekte haar borsten op en stond zo groot boven hem, dat hij zich
eindelijk klein geworden voelde. ‘Nee, Arend Hobbe van wat-ben-je-me, sindaco
van het heelal en ommelanden, laat mij uitspreken. Straks ben ik weer je gehoorzame
slavin. Leer, heelal bij de gratie van jezelf, eerst zacht en kalm te overlijden, in je
eigen voorstelling, helemaal voor jezelf bijwijs van repetitie. Ik ben niet voor niets
variété-girl geweest en weet hoe het moet. Ik zou je kunnen helpen, want zonder
repetitie weet je niet eens of je je rol wel kent, dat zou - jeune premier op jaren - geen
figuur zijn. Sterf als een vakman of je krijgt geen twee handen op elkaar. Het doek
ploft neer, je ligt daar in een wolk van stof, uit is de pret. De schermophaler gaat
naar huis, niets te verdienen. En jij, jij ligt daar met je lange, slechtgestorven lijk op
het toneel en weet niet eens hoe overend te komen. Moet dat het eind zijn, Arend
Hobbe?’
Schaterend van overmoed, briljant als hij uit dat variété-koortje haar had opgepikt,
rees zij boven hem uit, hem de hand reikend om hem op te helpen. Maar Arend Hobbe
staarde onwillig vóór zich uit zijn bokkepruik, belachelijk en vernederd. Hij zag haar
het wasgoed verzamelen in de mand, zich gereed makend om zonder hem heen te
gaan. Zulke buien had zij nu en dan, hem achter latend als de slaaf van zijn slavin.
‘Kom mee, Arend! alles is vergeten en vergeven.’
Wrokkig bleef hij zitten in de zon. Eerst uren later kwam hij warm en moe weer
In document
Kees van Bruggen, Fontana Marina · dbnl
(pagina 66-69)