• No results found

- oppositie en demonstratie

In document Productie: Boekverzorging: Druk: ISBN: (pagina 25-28)

“Een spook waart door Europa” zo vangt het Communistisch Manifest aan opgesteld door Karl Marx en Friedrich Engels in 1848. Dat geldt voor Parijs, waar een republiek wordt uitgeroepen door Franse radicalen en waar Louis Philippe met weinig moeite wordt weggestuurd. Het geldt ook voor Wenen en Berlijn, waar een liberaal bewind aan de macht komt. Het geldt al evenzeer voor Italië, Hongarije en Tsjechië. De Italianen willen onafhankelijkheid. De Hongaren en Tsjechen willen los van Wenen. Europa is in beroering. 1848 is een revolutiejaar. Het geldt echter niet voor Nederland. Weliswaar is er sprake van onrust, in Amsterdam en Den Haag, maar van een revolutionaire sfeer kan toch moeilijk worden gesproken. Vanaf het begin van de jaren veertig heerst er wel ontevredenheid. De notabelen zijn ontevreden over de afloop van de Belgische kwestie, en belangrijker nog: hun zaken gaan achteruit. De armen lijden honger en uitingen van onvrede worden algemeen. Militairen worden ingezet om relletjes de kop in te drukken, en zo nodig wordt er met scherp geschoten. De journalist Eilert Meeter geeft in Groningen de eerste oppositiekrant uit en tracht het volk daarmee in beweging te krijgen. Het krijgt in andere plaatsen navolging met zogenaamde ‘lilliputters’, kranten van een zo klein formaat dat er geen dagbladzegel voor betaald hoeft te worden.

Kranten zijn duur met name door het zegel. De lilliputter is een mengeling van schandaalpers en politieke oppositie en bovenal betaalbaar. Als in 1845 de regels voor het dagbladzegel worden aangescherpt, is het wel gedaan met de lilliputters, maar niet met het oproerig geschrijf.

Het jaar 1848 begint met allerlei onaangenaamheden voor de Arbeiterbildungsverein en voor Hanke en Gödecke in het bijzonder. In januari en februari komt het onderzoek naar hun petitie, voor de vrijlating van de gearresteerden bij het hongeroproer in het noorden van het land, opgang. Huiszoekingen en verhoren vinden plaats. Maar ondanks de waakzaamheid van het gezag vindt er in maart een bijzondere gebeurtenis plaats.

Honderd exemplaren van het Communistisch Manifest bereiken Amsterdam en worden onder leden en bekenden van de vereniging verspreid. De zending is verzorgd door de

Arbeiterbildungsverein in Londen. Het Manifest bereikt de hoofdstad op een moment dat de politieke spanning en revolutionaire propaganda op het vasteland van Europa een hoogtepunt bereikt. Frankrijk is van de ene op de andere dag republiek geworden.

Uit Duitsland komen berichten van grote onrust. In Den Haag vinden op 15 en 16 maart straatdemonstraties plaats. Het begin ervan moeten we zoeken bij de metaalpletterij Enthoven. Op 14 maart worden de demonstraties nog voorafgegaan door een betoging van jonge soldaten die in groepen langs het paleis marcheren onder het roepen van

“leve de koning”. Aanleiding voor deze lof uiting is de ommezwaai die Willem II maakte door ‘in één nacht van conservatief liberaal te worden’.

Als op 22 maart bekend wordt dat er in Berlijn een opstand plaats vindt en barricades zijn opgeworpen, ontstaat er een grote bezorgdheid in burgerlijke kringen. Er wordt tot kalmte gemaand in de pers. Werklieden uit Duitsland, Engeland en België zijn aan het eind van de jaren veertig in Nederland geen zeldzaamheid. Zij kunnen, in tegenstelling tot de Nederlandse werklieden, met machines omgaan. De buitenlandse werklieden zijn geschoold, kunnen lezen, schrijven en voor hun rechten opkomen. Het is uit deze hoek dat er een oproep komt voor een demonstratie op de Dam op vrijdag 24 maart 1848 om 12.00 uur. Uiteraard hebben ook de mannen van de Arbeiterbildungsverein geprobeerd profijt te trekken van de onrust om zo een groter deel van de bevolking in beweging te krijgen. Het is Hanke die het initiatief neemt tot een demonstratie, mogelijk daartoe aangezet door het Communistisch Manifest, dat hij in zijn zak meedraagt. Daarin staat immers: “de communisten ondersteunen overal iedere revolutionaire beweging tegen de bestaande maatschappelijke en politieke toestanden”. Hij bespreekt het plan met zijn collega’s op de kleermakerij en met De Vries. De datum van 24 maart wordt vastgesteld. Hanke gaat met zijn collega Rijke naar de drukker Van Nifterick, die hij kent via De Vries. Van Nifterick drukt de oproep voor de demonstratie – zo’n duizend exemplaren - op geel, blauw en wit papier. In de Pijlsteeg worden de oproepen verdeeld onder een verspreidploeg. Gottlieb Martin, lid van de vereniging en woonachtig in de Pijlsteeg, plakt ‘s avonds de pamfletten op muren in de buurt van de Oude Kerk en de Schreierstoren. De oproepen worden ook uitgedeeld en onder deuren doorgeschoven. De oproep aan de Amsterdamse bevolking luidt als volgt:

“De algemeene klagt der werkzaamheden is groot; alle Ambachts- en Werklieden die hierin belang hebben, worden verzocht zich op vrijdag, den 24 dezer, des middags ten 12 ure, te begeve op den Dam, ten einde aldaar zich mannen zullen bevinden, die hun belangen zullen behartigen, en alzoo middelen zullen beramen om in dit algemeen belang hun lot te verbeteren.

Amsterdam, 22 maart 1848.”

De burgemeester roept de burgerij op weg te blijven, maar die oproep mist zijn doel.

Wie het briefje van Hanke niet heeft gezien wordt zo alsnog ingelicht. Op het aangegeven uur staat er een grote menigte op de Dam. Er zijn meer nieuwsgierigen dan demonstranten onder de vijf- à zesduizend mensen die op de been zijn. Er gebeurt niets.

Als Hanke wordt waargenomen, wordt hij aangeroepen. Blijkbaar heeft hij daar opgewacht en hij probeert een organisatie op te zetten door te roepen: “Ja laat ons gaan en laten wij commisien en communicatien benoemen”. Hoongelach is slechts zijn deel.

Hanke heeft iets in beweging gezet waarmee hij verder geen raad weet. De stemming slaat om; er ontstaan relletjes en vernielingen. De politie grijpt in en de schutterij wordt opgeroepen. Het oproer wordt gedempt zonder verdere ongelukken. Door het mislukken van de demonstratie is het gedaan met de populariteit van de radicalen. Van Bevervoorden, twee weken eerder in Den Haag nog toegejuicht - moet het ontgelden, net als De Vries. Gödecke, Hanke, Martin en Van Nifterick worden gearresteerd. Onder Duitse en Nederlandse kleermakersknechts komt een vereniging tot stand, die geld inzamelt voor de verdediging van Hanke en Martin. Het proces gaat spoedig - reeds op 6 juni - van start. Tegen Gödecke, Hanke en Martin wordt de doodstraf geëist. Ze worden echter veertien dagen later vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. De

deelnemers aan de relletjes en plunderingen krijgen strenge straffen opgelegd. Drie worden veroordeeld tot geseling en tuchthuisstraf van respectievelijk 12, 10 en 8 jaar.

Drie anderen worden veroordeeld tot een uur te pronk staan en 6 jaar tuchthuis. Één krijgt een correctionele gevangenisstraf van een jaar en tenslotte krijgen nog twee een gevangenisstraf van 6 maanden. De overigen, van de 19 gedaagden worden wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken.

Het blijft nog enige tijd onrustig in Amsterdam. De bijeenkomsten van de Arbeiterbildungsverein in de Pijlsteeg worden drukker dan ooit bezocht. Ook op andere plaatsen komen groepen werklieden bijeen. Verschillende pamfletten worden in de stad verspreid. Sommige kondigen nieuwe demonstraties aan, die echter nooit plaatsvinden.

Een enkeling roept zelfs op tot een revolte. Maar het ‘revolutionaire tij’ is al weer verlopen.

De Arbeiterbildungsverein blaast zich als het ware zelf op. Martin gaat onmiddellijk na zijn vrijlating terug naar Beieren. Hanke, ziek geworden in de gevangenis, stapt eerst op 12 juli op de boot naar Londen. Gödecke bevindt zich eveneens op die boot, waarschijnlijk om Hanke te begeleiden. Hij keert veertien dagen later terug naar Amsterdam, waarna hij in de anonimiteit verdwijnt. Bruggeman duikt in 1851 op in Parijs en is daar lid van de Bund der Kommunisten. Ook de meeste andere leden van de vereniging, en met name de kleermakers onder hen, verdwijnen naar elders.

- Krasnapolsky

Enige jaren nadat Gerhard voor zijn wanderschaft Amsterdam verlaten heeft, komt een andere wanderbursche de stad binnen. Hij is eveneens kleermakersgezel en stamt ook uit een geslacht van kleermakers. Zijn ‘roots’ liggen in het oosten, maar hij zal zich blijvend in Amsterdam vestigen en er een bekende naam verwerven. In Kiev wordt, vermoedelijk in 1771, zijn grootvader Christian Franz geboren, die omstreeks 1800 als kleermakersgezel de wijde wereld intrekt om zich verder in het vak te bekwamen. De wereld in; dat betekent westwaarts, want daar liggen honderden steden en stadjes, elk met een eigen kleermakersgilde. Overal in Europa staan de deuren open voor alle trekkende gezellen. Dat is al eeuwen het geval. Christian Franz komt, na wie weet hoeveel tussenstations, op een goede dag het stadje Peine bij Brunswijk binnenstappen, op zoek naar weer een andere meester die bereid is hem enige maanden onderdak te verlenen en onderricht te geven. Dat geeft weinig hoofdbrekens aangezien het kleermakersgilde van Peine twaalf meesters telt. Dat is vrij veel, gelet op het feit dat er ternauwernood tweeduizend mensen wonen. De welvaart is er gering en het stadje staat in de omgeving bekend als een ‘Drecknest’. In 1804 trouwt Christian Franz, 33 jaar oud, met een kleermakersweduwe en wordt na het afleggen van de meesterproef in ambt en gilde opgenomen. Dat gebeurt op 27 december van dat jaar, zoals valt te lezen in het bewaard gebleven Gildebuch des Schneiders Handwercks zu Peina. In dit boek wordt hij ingeschreven onder de naam Christian Franz von Kioff. Op 1 januari 1805 wordt hij in het poorterschap van Peine opgenomen, nu onder de naam Christian Franz Krasnapolski, komende van Kioff in Rusland. Onze meester kleermaker is nu een Pruis.

Zijn vrouw schenkt hem drie zonen, die stellig als Pruisen zouden zijn opgegroeid als Napoleon zich niet zou zijn gaan bemoeien met de gang van zaken. In 1806 maakt de Pruisische bezetting van het stadje plaats voor een Frans garnizoen. Peine ligt dan in het departement Oker van het district Brunswijk van het koninkrijk Westfalen. Die staat leunt geheel tegen het Franse keizerrijk aan en verdwijnt van de aardbodem met de val van Napoleon. Peine gaat deel uitmaken van het koninkrijk Hannover, dat ruim vijftig jaar stand houdt; het wordt in 1866 bij Pruisen ingelijfd. Maar dan leeft Christian Franz niet meer. Hij is wel oud geworden en een algemeen geacht ingezetene. Reeds in 1814 - nog slechts tien jaar burger van Peine en lid van het gilde - is hij tot grootmeester gekozen. In 1841 treedt hij nog op als woordvoerder van zijn vakbroeders en tekent hij als oudste gildenmeester. Blijkbaar bestaat te Peine het gilde dan nog steeds.

Een van Christian Franz drie zonen, Franz Wilhelm, wordt evenals zijn vader kleermaker. Hij trouwt met Maria Schwencke. Uit dit huwelijk wordt op 24 mei 1834 een zoon geboren, die de naam Wilhelm krijgt. Wilhelm Krasnapolsky, die evenals zijn

vader en grootvader - en wie weet hoeveel voorvaderen vóór die twee - kleermaker is, noemt zich zelf later Adolf Wilhelm Krasnapolsky. Hij stapt in november 1856 voor het eerst van zijn leven Amsterdam binnen met in zijn binnenzak het Wanderbuch dat de magistraat van Peine hem bij zijn vertrek ter hand heeft gesteld. Ook kan hij zijn diploma tonen, van de Dresdener coupeursacademie waarheen zijn vader hem gezonden heeft om het vak volgens de modernste opvattingen van die tijd te leren. Aldus voorzien van goede papieren moet hij volgens de toen nog steeds geldende opvattingen in de Duitse landen naar de politie zijn gegaan om zijn Wanderbuch te laten aftekenen, maar daar zendt men hem naar het bevolkingsregister, waar hij zonder bezwaar als ingezetene wordt ingeschreven. Het Wanderburschenwesen is weliswaar in Nederland bezig uit te sterven, maar men heeft er niets op tegen dat hij hier als kleermakersgezel een baan wil zoeken. Er werken zoveel vreemdelingen in de stad. De 22-jarige kleermakersgezel-met-diploma vindt spoedig wat hij zoekt.

In document Productie: Boekverzorging: Druk: ISBN: (pagina 25-28)