• No results found

Opdrachten les werkwoordspelling verleden tijd

In document Taalkunde in het schoolvak Nederlands. (pagina 86-92)

Basisstof werkwoordspelling van de verleden tijd

Werk in tweetallen. Bekijk de onderstaande zinnen en bespreek ze aan de hand van de opdrachten.

1. Mijn moeder besteedde honderd euro aan boodschappen. 2. Rosa kamde haar haren voor de spiegel.

3. Ik vergrootte mijn zicht met de verrekijker. 4. Chris schrobde het vet van de tegels met een borstel. 5. Met mijn vader zaagde ik het hout in stukken. 6. De kerstjurk paste maar net.

7. Het koninklijk echtpaar wuifde naar de mensen aan de kant van de weg. 8. Ik fietste in volle vaart naar school.

9. We duwden de auto de helling op.

10. Mijn vader reisde voor zijn werk naar Polen. 11. Eva en ik schaakten uren aan een stuk. 12. Jeroen speelde heel mooi op zijn gitaar.

13. Onderzoek toonde aan dat apen in bepaalde mate taal kunnen leren. 14. Hij trapte de bal in het doel.

15. Mijn ouders stuurden vroeger nog kerstkaartjes naar familie en vrienden. 16. Ik werkte in de vakantie in de supermarkt.

17. Een vriendin belde me om de zoveel dagen. 18. Sarah faxte de factuur.

10. Onderstreep in bovenstaande zinnen de werkwoorden.

11. Geef de stam van de werkwoorden. De stam is het hele werkwoord – en. De stam van het werkwoord raden is bijvoorbeeld rad.

12. Verdeel de stam van de werkwoorden uit bovenstaande zinnen in twee groepen. De werkwoorden in de ene groep krijgen in de verleden tijd een d en de werkwoorden in de andere groep een t. Schrijf de stam van de werkwoorden in de juiste kolom in de tabel hieronder.

13. Spreek de laatste klanken van de stam eens uit met je hand op je keel. Wat is de overeenkomst tussen de klanken in de linker kolom? En wat is de overeenkomst tussen de klanken in de rechter kolom?

14. De d- en t-klank delen de eigenschap uit de vorige vraag met de eindklanken van de stam uit de desbetreffende kolom. Wat denk je dat de reden is dat een d of t in de verleden tijd volgt op de klanken uit de ene of andere kolom die die

eigenschap uit de vorige vraag delen?

15. Waarom is het reisde en niet reiste, vergelijkbaar met fietste? 16. Vat samen wat je hebt geleerd.

Beheers je de basisstof? Ga dan verder met de verrijkingsstof. Beheers je de basisstof nog niet zo goed? Oefen dan nog even met de herhalingsstof.

Herhalingsstof werkwoordspelling van de verleden tijd

Werk in tweetallen. De ene persoon maakt de eerste oefening en de andere persoon de tweede.

1. Vul de verledentijdsvorm in van onderstaande zinnen.

1. Olijven (lusten) ______________ hij toen nog niet.

2. In de werkplaats (lassen) ______________ de mannen de buizen aan elkaar.

3. De buurman (bemesten) ______________ de borders elk voorjaar met kunstmestkorrels. 4. Doordat twee ramen tegenover elkaar openstonden, (tochten) ______________ het in het lokaal.

5. Omdat ze (beloven) ______________ op tijd thuis te zijn, mochten de meisjes naar het schoolfeest.

6. Was het maar zo, dat jij je altijd zo (uitsloven) ______________.

7. Zeker een half uur (wachten) ______________ we bij de bushalte tot onze bus eraan kwam. 8. Nederlandse vrouwen stonden er in het buitenland om bekend dat ze zelfs de stoep voor hun huis (schrobben) ______________.

9. De ontsnapte gevangene (vluchten) ______________, verstopt onder een stapel oude kleren, de grens over.

10. De trimmers stopten met trimmen, omdat ze het zo (misten) ______________. 11. Doordat hij te vaak met zijn andere hobby's bezig was, (verwaarlozen) ______________ Peter zijn tropisch aquarium.

12. Door de knop naar rechts te draaien (verhogen) ______________ men de snelheid van het elektronisch bestuurde vaartuig.

2. Vul de verledentijdsvorm in van onderstaande zinnen.

13. Afgelopen zondag (fietsen) ______________ we door het bos naar de het speelterrein. 14. Heb je gezien dat ze nog gauw even een kam door haar haar (halen) ______________? 15. Twee jongens op een snelle brommer (beroven) ______________ de vrouw van haar handtasje.

16. Door atmosferische storingen (vergissen) ______________ zich veel postduiven zich in de juiste richting.

17. De veerboot (kapseizen) ______________, toen het zeewater door het gat in de boeg naar binnen stroomde.

19. De mensen in deze streek (leven) ______________ van het geld dat ze met het vlechten van manden verdienden.

20. Wim (spreiden) ______________ zijn vingers en mat de afstand tussen zijn pink en duim. 21. Doordat iedereen zo luid (praten) ______________, kon ik niet verstaan wat oma tegen me zei.

22. Aan het einde van de receptie (bedanken) ______________ de jubilaris allen voor hun aanwezigheid.

23. (Vermoeden) ______________ jullie al dat het om een 1-aprilgrap ging?

24. Een van de studenten (leiden) ______________ de geïnteresseerde leerlingen van de examenklas rond door het universiteitsgebouw.

3. Kijk elkaars antwoorden na en leg aan de ander uit waarom de fouten die gemaakt zijn fout zijn.

Verrijkingsstof werkwoordspelling van de verleden tijd

(en tegenwoordige tijd)

Beheers je ook de werkwoordspelling van onregelmatige werkwoorden en van de tegenwoordige tijd? Werk in tweetallen. De ene persoon maakt de eerste oefening en de andere persoon de tweede.

1. Vul de ontbrekende werkwoorden in de onderstaande zinnen in.

1. De tegenstander (aanvaarden) ______________ de verkiezingsuitslag niet toen hij verloor. 2. De mensen (vluchten) ______________ na de overstroming naar hoger gelegen gebieden. 3. De vermoeide schaatser (scheuren) ______________ zijn pak tijdens de val.

4. De computer (crashen) ______________ als gevolg van de gedownloade cookies. 5. Op de Dam (optreden) ______________ een groot aantal artiesten op.

6. In Veen (optreden) ______________ de politie een aantal keer op.

7.Als Adriaanse bij AZ (vertrekken) ______________ (opvolgen) ______________ Van Gaal hem op.

2. Vul de ontbrekende werkwoorden in de onderstaande zinnen in.

8.NEC (verrassen) ______________ de tegenstander met aanvallend spel.

9. De nieuw ingerichte kamer (kosten) ______________ meer dan hij in eerste instantie (vermoeden) ______________.

10.Zij (stuiten) ______________ op een gesloten deur en (stoten) ______________ daardoor haar hoofd.

11.Hij (bestraten) ______________ zelf de paden in de tuin.

12.Voordat hij (starten) ______________, (controleren) ______________ hij of de banden opgepompt waren.

13.Om te voorkomen dat de epidemie zich (verbreiden) ______________, (veranderen)

______________ hij de voorzorgsmaatregelen.

14.Ik (vermoeden) ______________ dat Van der Velde vandaag niet meer (starten)

______________.

3. Op basis waarvan bepaal je of de zin in de verleden tijd of tegenwoordige tijd staat?

4. Kijk elkaars antwoorden na en leg aan de ander uit waarom de fouten die gemaakt zijn fout zijn.

Verwerkingsstof werkwoordspelling van de verleden tijd

Nu je de theorie beheerst, ga je de theorie toepassen in verwerkingsopdrachten, zodat je het blijft onthouden.

1. Schrijf een kort verhaal over een gebeurtenis uit de kerstvakantie in de verleden tijd. Gebruik in ieder geval vijf van onderstaande werkwoorden:

- Sneeuwen - Skiën - Graaien - Dineren - Dansen - Starten - Scheppen - Schuiven - Spelen - Knallen - Slibberen - Knisperen - Grijnzen - Proosten - Pureren - Dekken - Maken - Knabbelen

In document Taalkunde in het schoolvak Nederlands. (pagina 86-92)