• No results found

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk brengt in kaart welke acties tot 2030 nodig om de in het vorige hoofdstuk ge- schetste beelden tot stand te brengen. De analyse in dit hoofdstuk is daarmee niet in de eer- ste plaats kwantitatief, maar vooral kwalitatief, en brengt in kaart wat er allemaal nodig om de diverse elementen uit de 2050 beelden te realiseren. Het gaat daarbij niet alleen om maatregelen die direct emissiereductie opleveren maar ook en vooral om acties die de ver- dere transitie na 2030 mogelijk maken. Daarnaast geeft dit hoofdstuk een eerste indicatie voor emissies per functionaliteit in 2030 die passen in een geleidelijke transitie.

3.2 Snelle emissiereductie is belangrijk voor het klimaat

Het gaat bij de realisatie van de klimaatdoelen in het akkoord van Parijs niet zozeer om een laag emissieniveau in 2050, maar ook en vooral om lage cumulatieve emissies. Emissiere- ductie op de korte termijn is daarom eveneens van groot belang: Elke extra Mton CO2 die op

de korte termijn in de atmosfeer wordt gebracht draagt bij aan de temperatuurstijging (zie tekstbox 1.1 in de inleiding). Daarbij maakt het voor een beleidsdoel voor de CO2-emissie in

2030 uiteraard verschil of voor het klimaat maximaal 1,5oC dan wel 2oC temperatuurstijging

wordt nagestreefd met – in het licht van de onzekerheden daarbij – de kans waarop dat wordt bereikt alsmede van het vertrouwen dat er in de tweede helft van de eeuw netto nega- tieve emissies op aarde kunnen worden gerealiseerd. Er is immers ook nog een verdelings- vraagstuk van de emissies in de tijd.

Het klimaatprobleem is een mondiaal probleem, waarbij het gaat om de mondiale broeikas- gasemissies. Om tot een vergaande emissiereductie te komen moeten alle landen bijdragen leveren en daarbij is weer van belang welke verdeelsleutel daarbij wordt gehanteerd. Hoewel de afleiding van een emissiedoel voor Nederland op basis van het klimaatakkoord van Parijs met wetenschappelijke kennis kan worden ondersteund, zijn voor alle genoemde factoren (politieke) keuzen daarbij onvermijdelijk.

Andere overwegingen daarbij zijn de kosten, de mogelijke voortrekkersrol bij het oplossen van het probleem, minder grote afhankelijkheid van import van fossiele grondstoffen en van aardgaswinning en het voorop lopen met innovatie om daarmee ook economische kansen te kunnen benutten. Op deze aspecten wordt in deze studie niet ingegaan.

3.3 Voorbeeld van een emissiereductiepad

Zoals aangegeven in 3.2 is een emissiedoel voor 2030 een politieke keuze. Daarbij kunnen indicatieve berekeningsresultaten behulpzaam zijn. Al eerder (PBL en ECN 2017) is aangege- ven dat een lineair reductiepad vanaf 2014 naar de einddoelen in 2050 van 80 of 95 procent

in Nederland een emissie in 2030 van 43 respectievelijk 49 procent (ten opzichte van 1990) zou betekenen. Een lineair pad zou kunnen worden gekozen als beleidsvertaling van wat wel als geleidelijke transitie wordt aangeduid, waarvoor bijvoorbeeld ook de Nederlandsche Bank (2016) pleit, en wat het uitgangspunt vormt van het Nederlandse beleid zoals geformuleerd in de Energieagenda. Overigens zou voor het streven naar maximaal 1,5 graad temperatuur- stijging een sterkere afname van de emissies op de korte termijn als bijdrage van Nederland te overwegen zijn.

De bandbreedtes van de emissies per functionaliteit van de beelden voor 2050 uit hoofdstuk 2, afgeleid uit de analyses met OPERA en E-Design, zijn gebruikt om vanaf 2014 een lineaire ontwikkeling tot 2050 te schetsen. Via interpolatie leidt dat tot indicatieve emissieniveaus, eveneens in bandbreedtes, voor de functionaliteiten in 2030. De resultaten zijn weergegeven in figuur 3.1 met daarbij een indicatie van de in 2030 verwachte emissies met momenteel al voorgenomen beleid (NEV 2016). Bij zo’n lineaire interpolatie zijn andere overwegingen met betrekking tot de verdeling van de emissies over de functionaliteiten op de korte termijn, zo- als de vereiste voorbereidingstijden voor diverse innovaties, de kosten van de maatregelen en economische kansen en risico’s, niet meegenomen. In de paragrafen 3.6 en 3.7 wordt wel een zo goed mogelijk inzicht gegeven in de benodigde voorbereidende maatregelen en de beschikbare emissiereductieopties en hun betekenis voor de transitie. Gezien de termijn van ruim 30 jaar die nog resteert voor de transitie – die qua daadwerkelijke realisatie immers nog in de beginfase verkeert – is overigens voor elke functionaliteit al op de korte termijn een voortvarende aanpak vereist.

Figuur 3.1. Broeikasgasemissies per functionaliteit afgeleid uit lineaire interpolatie tussen waarden voor 2014 en de resultaten (bandbreedtes) voor 2050, vergeleken met de ver- wachte emissies met voorgenomen beleid (NEV 2016).

De resultaten laten zien dat er voor zo’n lineair reductiepad nog een aanzienlijke extra op- gave ligt in het komende decennium. De NEV 2016 geeft aan dat met voorgenomen beleid de verwachte emissiereductie in 2030 voor Nederland totaal ten opzichte van 1990 16-32 procent bedraagt. Figuur 3.1 geeft de met het gekozen uitgangspunt afgeleide emissies per functionaliteit en laat zien dat er ook voor elk van de functionaliteiten nog een extra opgave wacht. Figuur 3.2 geeft dezelfde resultaten weer als reductiepercentages van de emissies in

2030 ten opzichte van 1990. Die percentages verschillen onderling aanzienlijk, maar ook de verschillen tussen de functionaliteiten volgens voorgenomen beleid zijn al groot. Bij K&L en bij Mob liggen de nu voorziene reductiepercentages volgens de NEV zelfs onder of rond nul: ten opzichte van 1990 wordt er in 2030 nog geen emissiereductie verwacht, vooral als ge- volg van een toename tussen 1990 en heden.

Figuur 3.2. Reductie van broeikasgasemissie in de periode 1990-2030 per functionaliteit af- geleid uit lineaire interpolatie tussen emissiewaarden voor 2014 en de resultaten (band- breedtes) voor 2050, vergeleken met de verwachte emissiereducties met voorgenomen beleid (NEV 2016)

3.4 Van 2050-beelden naar korte termijn acties