• No results found

In 3.3 is op basis van een lineaire ontwikkeling in de tijd afgeleid tussen 2014 en 2050 afge- leid wat de daarbij behorende emissiewaarden in 2030 zijn. Eenzelfde benadering kan ook worden gekozen om indicaties te krijgen over het aandeel hernieuwbare energie in 2030. Als

beginpunt is daarvoor het jaar 2023 gekozen, waarin een aandeel hernieuwbare energie van 16 procent het beleidsdoel is volgens de afspraak hierover in het Energieakkoord. Voor 2050 zijn de waarden afgeleid uit figuur 2.6 en de inzichten over de afhankelijkheid van het beno- digde aandeel hernieuwbare energie van andere ingezette technische opties. Figuur 3.3 laat (lineaire) ontwikkelingen zien gericht op 80 procent emissiereductie en figuur 3.4 voor 95 procent emissiereductie. Voor beide wordt ook indicatief aangegeven wat de bijdrage in 2050 is van CCS, wel of geen kernenergie (volgens variant max nucleair) en technische bespa- ringsmaatregelen bovenop de autonoom te verwachten efficiencyverbeteringen (van spaar+ met beperkte aanvullende maatregelen tot spaar+++ met maximale inzet van het technisch potentieel). Afhankelijk hiervan varieert het aandeel hernieuwbare energie in 2030 voor het 80 procent reductie scenario van 20 tot 33 procent in 2030 en voor het 95 procent reductie- scenario van 27 tot 35 procent. Voor een reductie van 95 procent in 2050 betekenen de ge- schetste lineaire ontwikkelingen een jaarlijkse toename van het aandeel hernieuwbare energie met 1,6 tot 2,7 procentpunt. Ter vergelijking de gemiddelde toename tussen 2013 (Energieakkoord en 2023 (doel van 16 procent) bedraagt 1,2 procentpunt per jaar. Als die ontwikkeling zou worden doorgezet zou in 2050 een aandeel hernieuwbare energie van on- geveer 48 procent worden bereikt. Voor de 80 procent reductie ontwikkelingen varieert de jaarlijkse toename tussen 0,5 en 2,4 procentpunt.

Figuur 3.3. Lineaire ontwikkeling van het aandeel hernieuwbare energie gericht op 80 pro- cent emissiereductie in 2050, bij verschillende inzet van andere opties als CCS, kernenergie en besparing.

Figuur 3.4. Lineaire ontwikkeling van het aandeel hernieuwbare energie gericht op 95 pro- cent emissiereductie in 2050, bij verschillende inzet van andere opties als CCS, kernenergie en besparing.

Energiebesparing

In 3.5 zijn vele maatregelen genoemd die bijdragen aan energiebesparing. Op vele punten zijn er nog mogelijkheden het huidige systeem efficiënter te maken. Voertuigen kunnen lich- ter en aerodynamischer met nog zuiniger motoren, woningen en gebouwen kunnen beter worden geïsoleerd, elektrische apparaten kunnen zuiniger, de energieverliezen bij industriële processen kunnen verder worden beperkt en ook de energievoorziening zelf kan efficiënter zoals is gerealiseerd met WKK. Dit zijn in feite vooral maatregelen die het bestaande sys- teem optimaliseren. Daarvoor is geen ingrijpende transitie nodig. De kosten variëren overi- gens sterk. Een belangrijk aandachtspunt, zeker bij grotere investeringen, is echter dat optimalisatie van het bestaande systeem de noodzakelijke transitie niet in de weg mag staan.

Systeemvernieuwing kan ook samengaan met energiebesparing. Elektrificatie is daarvan een belangrijk voorbeeld (dat overigens ook bijdraagt aan meer hernieuwbare energie). Elektri- sche voertuigen bieden niet alleen de mogelijkheid van emissievrije mobiliteit, ook de finale energievraag (in de vorm van elektriciteit) is lager dan de brandstofvraag van verbrandings- motoren8. Ook bij elektrische warmtepompen tegenover gasketels is de geleverde energie

lager, maar dit is geen ”echte” besparing: er vindt winning van hernieuwbare warmte plaats. In de industrie is de energievraag van innovatieve, alternatieve processen meestal lager dan van geoptimaliseerde bestaande processen. Daartegenover staat dat een emissiebeperkende maatregel als CCS tot extra energiegebruik leidt. Het brede scala aan besparingsopties, die

8 Of dit ook tot een daling van de totale (primaire) energievraag leidt hangt sterk af van de rest van het ener-

giesysteem. Bij een verbrandingsmotor zijn er grote omzettingsverliezen in de auto zelf. Bij een elektrische auto verplaatsen die omzettingsverliezen zich in de huidige situatie naar de fossiele elektriciteitscentrales, waardoor de daling van de totale energie-inzet zeer beperkt is. In een toekomstig systeem met voornamelijk elektriciteit uit wind en zon is er wel een grote daling van de totale vraag. Dat geldt met de bestaande rekenre- gels weer niet als kernenergie de belangrijkste bron van elektriciteit is.

aangrijpen op verschillende punten in het energiesysteem, betekent ook dat de definitie van energiebesparing sterk bepalend is voor de maatregelen die daaraan bijdragen.

In de voor de klimaatdoelen vereiste transitie zullen niet alle elementen van het bestaande systeem worden vervangen door nieuwe concepten. Tot op zekere hoogte vullen optimalisa- tie van het bestaande systeem en systeeminnovatie elkaar aan. Er kunnen echter situaties zijn waarin een keuze voor vernieuwing cruciaal is om voor 2050 de transitie te hebben gere- aliseerd, ook al zouden er op de korte termijn goedkopere opties zijn in de vorm van optima- lisatie van het bestaande systeem.

In de WLO zijn twee scenario’s uitgewerkt die leiden naar een emissiereductie van 80 pro- cent, beide met een hoge economische groei van gemiddeld 2 procent over de periode tot 2050. In tabel 2 is aangegeven welke mate van energiebesparing in die scenario’s is opgeno- men. Ook met het model E-Design zijn analyses uitgevoerd, maar dan in scenario’s met 1 procent economische groei.

Tabel 3.9. Vermindering van het finale energiegebruik in twee scenario’s die leiden naar 80 procent emissiereductie in 2050 (WLO 2015, E-Design analyse).

Scenario Emissiere- ductie in 2050 (%)

Vermindering finale energiegebruik t.o.v. 2013 In 2030 % In 2050 % %/jaar 2013- 2050 WLO Centraal 80 12 25 0,76 WLO Decentraal 80 17 36 1,2 E-Design analyses 80 1-20 2-40 0,05-1,35 95 7-25 15-45 0,45-1,6

Maatregelpakketten uit PBL en ECN-notitie van april 2017, Nationale kosten energietransitie in 2030, komen op een afname van het finale energiegebruik over de periode 2020-2030 van 0,7-1 procent/jaar (basispad met voorgenomen beleid 0,2 procent). De besparingspercenta- ges per jaar geven de absolute vermindering van het eindverbruik weer binnen de context van scenario’s met groeiende economie. Groei betekent zonder technische verbeteringen een toename van het energiegebruik. Dat betekent dat met de energiebesparingsmaatregelen ook moet worden gecompenseerd voor deze groei (2 procent in de WLO-scenario’s en 1 pro- cent in de E-Design analyses). De besparing die de relatieve vermindering van het energie- gebruik ten opzichte van de economische groei aangeeft ligt procentueel dus hoger dan de weergave in bovenstaande tabel.

De resultaten in tabellen 2 laat een brede range voor de mate van extra energiebesparing zien. Dit wekt de suggestie dat een beperkte mate van extra energiebesparing kan worden opgevangen door andere maatregelen waarmee alsnog het gewenste emissieniveau wordt bereikt. Dat is ook het geval, zij het dat naarmate er minder besparing wordt gerealiseerd het risico dat de alternatieven onvoldoende potentieel blijken te hebben groter wordt. Het re- aliseren van 95 procent emissiereductie in 2050 is zonder een flink pakket aan extra bespa- ringsmaatregelen bijna onmogelijk.

Biomassa

Het toekomstige aanbod van biomassa vormt voor de energietransitie een van de belangrijk- ste onzekerheden. Dat geldt voor de toekomstbeelden in 2050 maar ook voor tussentijdse situaties. De inrichting van een nationaal maar zeker ook mondiaal systeem waarin meer van

de potentieel beschikbare biomassa ook daadwerkelijk beschikbaar komt en duurzaamheids- criteria alsmede de handhaving daarop voldoende geregeld en gegarandeerd zijn kost im- mers tijd.

Ook bij biomassa is er sprake van een beperkt beschikbare resource, maar hier is wel sprake van een mondiale markt die de schaarste vertaalt in een prijs. Een goede marktwerking leidt in principe tot een optimale allocatie van de beschikbare biomassa over verschillende landen en toepassingen. Een goede marktwerking is echter niet vanzelfsprekend. De met OPERA doorgerekende varianten laten al zien dat een beperkte beschikbaarheid van biomassa het lastiger en waarschijnlijk duurder maakt om de einddoelen te bereiken. Daarin is nog niet de biomassavraag voor de lucht- en scheepvaart en als grondstof voor de industrie meegeno- men. De laatstgenoemde toepassing leidt overigens slechts tot een zeer beperkte emissiere- ductie binnen Nederland, omdat een groot deel van de koolstof uit de biomassa in product voor de export (kunststof) terecht komt en in sommige producten zoals bouwmaterialen voor lange tijd wordt vastgelegd. In de in Nederland gehanteerde cascaderingsfilosofie krijgt bo- vendien de inzet van biomassa voor andere toepassingen dan energievoorziening waar mo- gelijk prioriteit. E-Design analyses inclusief lucht- en scheepvaart laten zien dat in 80 procent beelden minimaal 300 PJ biomassa nodig is (PBL en ECN 2011) en in de meeste varianten is de vraag nog groter en dat in nog sterkere mate in 95 procent beelden. Indicatieve cijfers over toekomstige beschikbaarheid kennen een grote onzekerheid maar laten een spannings- veld zien met die mogelijke vraag (PBL 2014). Daarom zijn acties van belang die erop zijn gericht het potentieel van duurzame biomassa in Nederland en over de grenzen optimaal te benutten en voor Nederlandse toepassing geschikt te maken.