• No results found

Ontwikkeling emissie van Stikstofoxiden (NO x ) stationaire bronnen

De ontwikkeling van de NOx-emissie van stationaire bronnen staat in Figuur 9.2. De daling van

de emissies zal zich bij het vastgestelde beleid de komende jaren nog voortzetten, maar dan min of meer stabiliseren. Als gevolg van de groei van het brandstofverbruik zal daarna weer een langzame toename plaatsvinden.

De beide scenariobeelden UR-GE en UR-GE(H) verschillen nauwelijks van elkaar. De emissie de 2010 is enigszins hoger dan de emissie in GE van de referentieraming. De belangrijkste oor- zaak hiervan is de toename van de emissie van WKK met gasmotoren in de glastuinbouw.

0 50 100 150 200 250 1990 1995 2000 2005 2010 2015 2020 Historisch UR-GE RR-GE [kton]

Figuur 9.2 Ontwikkeling van de NOx-emissie van stationaire bronnen

De emissies van de diverse sectoren staan in Tabel 9.2. Op het gebied van de specifieke emis- sies van installaties zijn er in ten opzichte van de referentieraming uit 2005 een aantal ontwikke- lingen te melden:

• In de referentieraming is verondersteld dat inmiddels de emissie-eis van 80 g/GJ voor nieu- we gasmotoren uit het Gotenborg protocol zou gelden. Omdat dit niet gebeurd is, is deze

norm nu uit de berekeningen gehaald. Inmiddels is in december 2008 wel een ontwerpbesluit Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer gepubliceerd, waarin een dergelijke norm voor kleine gasmotoren is opgenomen (en voor grotere zelfs een strengere). Dit ontwerpbesluit is echter niet al vaststaand beleid in de berekeningen opgenomen.

• Zoals hiervoor al aangegeven is het aantal gasmotoren in de glastuinbouw fors gestegen. Het grootste deel van deze motoren is voorzien van rookgasreiniging om de CO2 die vrijkomt als

CO2-bemesting in de gas te kunnen gebruiken. Hoewel hier relatief lage kosten aan verbon-

den zijn, wordt deze rookgasreiniging toch vaak uitgezet als er geen CO2-bemesting nodig is.

Ook dit draagt bij aan een hoger emissie van de landbouwsector.

• Uit een inventarisatie van de NOx-emissie van nieuwe HR-CV-ketels blijkt dat deze zich

gunstig ontwikkeld. De emissies liggen beduidend lager dan de in Nederland geldende emis- sie-eis. Deze lagere emissie leiden er toe dat de emissie van de huishoudsector lager uitvallen dan in eerdere berekeningen.

Tabel 9.1 Ontwikkeling NOx-emissie van stationaire bronnen per sector

NOx emissie in kton/j 1990 2000 2005 2010 UR-GE 2010 UR-GE (h) 2020 UR-GE 2020 UR-GE (h) Industrie 79 34 34 30 30 31 31 Raffinaderijen 19 10 9 7 7 7 7 Energiesector 85 56 46 33 36 43 44 Afvalverwerking 6 3 3 4 4 4 4 Landbouw 10 13 13 15 15 10 10 Huishoudens 20 18 15 11 11 8 8 HDO en bouw 13 14 13 10 10 7 7 Totaal 232 149 133 110 113 109 109 Speciale aandacht verdient het NOx-handelssysteem dat sinds medio 2005 van kracht is voor in-

richtingen met een vermogen van meer dan 20 MWth (tenzij deze zijn uitgezonderd) en inrich-

tingen met hoge procesemissie. In 2005 en 2006 was er een overschot aan emissierechten, maar de hoeveelheid rechten wordt in de tijd in stapjes verlaagd. Voor 2010 geldt dat de maximale emissie van verbrandingsinstallaties is vastgesteld op 40 g/GJ brandstof. Dit is de performance standard rate (PSR). Voor procesemissies geldt een reductiedoelstelling. Richting 2013 wordt de PSR in stapjes aangescherpt naar 37 g/GJ.

In Tabel 9.2 is de verdeling van de emissies in 2020 in de UR-GE variant geschetst. Ruim 70% van de emissie valt onder het emissiehandelssysteem. De emissie van verbrandingsinstallaties onder het handelssysteem is hier bepaald door de brandstofinzet te vermenigvuldigen met de PSR van 37 g/GJ. Voor procesemissies is de procesemissie bepaald door de historische emissie te vermenigvuldigen met de fysieke groei en de reductiedoelstelling voor procesemissies in het handelssysteem.

Tabel 9.2 Ontwikkeling NOx-emissie en emissiehandel

NOx-emissie in kton/j (UR-GE variant) 2020

Kleine bronnen 30

Handel verbrandingsemissies 65

Handel procesemissies 14

Totaal handel 79

Totaal 109 Gesteld dat het handelssysteem in 2013 in balans is (de vraag van bedrijven met een te hoog

emissie wordt precies gecompenseerd door bedrijven die emissie-rechten over hebben en deze verkopen) dan kan 2013 opnieuw een overschot ontstaan. Men kan verwachten dat aan de

maximale toegestane emissie in 2013 voldaan wordt door de installaties aan te passen. Voor re- ductie van de NOx-emissie geldt dat dit voornamelijk gerealiseerd wordt via investeringen en

dat er maar in een zeer beperkt aantal gevallen sprake zal zijn van substantiële variabele kosten. Is een installatie eenmaal aangepast dan zal deze op het lagere niveau blijven en niet een hoger emissie krijgen als de emissierechten fors in prijs dalen.

Tussen 2013 en 2020 worden er een groot aantal elektriciteitscentrales bijgebouwd. Door de mi- lieueisen die aan deze nieuwe installaties gesteld worden zal de emissie ver beneden de PSR komen te liggen. Dit heeft tot gevolg dat verwacht mag worden dat de elektriciteitsector in 2020 in dit scenario beeld ongeveer 9 kton aan emissierechten over houden. Als na 2013 de PSR niet verder wordt aangescherpt is er nauwelijks een markt voor deze extra rechten bij in 2013 al be- staande installaties. Deze actualisatie gaat er van uit dat de emissies op het niveau van de PSR liggen, maar zelfs als nieuwe installaties en bedrijven met uitbreidingen een deel van de rechten aan zouden kopen, is de kans groot dat de werkelijk emissie 4 tot 5 kton lager uit zal vallen.. Een vergelijkbare situatie geldt voor de UR-GE(h) variant. Zie bespreking onzekerheden rond de emissieschatting voor 2020 op p89.

Onzekerheden NO

x

In Tabel 9.3 is de economische onzekerheid in de NOx-emissie weergegeven. Deze is bepaald

uit het verschil in emissies tussen het WLO-GE scenario en het WLO RC scenario. Als veron- dersteld wordt dat het scenario GE-actualisatie met UR-GE prijzen een maximum ontwikkeling schets, dan zijn de geschetste marges alleen marges naar lagere emissies als gevolg van lagere economische ontwikkelingen. Gekozen is om een vergelijkbare sectorindeling te kiezen als in de referentieraming van 2005 voor deze emissies is gehanteerd.

Van de industriële onzekerheid zit circa 2 kton bij de procesemissies, 3,5 bij de grote verbran- dingsinstallaties en 0,5 kton bij de kleinere installaties. Bij de elektriciteitssector komt het ver- schil vooral voort uit de 20% latere elektriciteitsvraag. Bij afvalverwerking zit er weinig ver- schil tussen beide scenariobeelden van GE en RC. Hier is het daarom het verschil tussen UR- GE en GE opgenomen. Bij de sectoren landbouw en HDO Bouw zit het verschil niet alleen in de directe economische ontwikkeling maar ook in de inzet van WKK-installaties (gasmotoren).

Tabel 9.3 Economische onzekerheid in de NOx-uitstoot in 2020

Emissie in UR-GE Economische onzekerheid

Sector [kton] [%] [kton]

Industrie 30,7 -21 - 0 -5.9 - 0 Raffinaderijen 6,8 -21 - 0 -1.4 - 0 Energiesector 43,3 -20 - 0 -8.6 - 0 Afvalverwerking 3,8 -16 - 0 -0.8 - 0 Landbouw 9,7 -18 - 0 -1.7 - 0 Huishoudens 7.8 -9 - 0 -0.7 - 0 HDO bouw 6,5 -19 - 0 -1.0 - 0 De totale onzekerheid ten aanzien van de emissies in 2020 is op basis van alleen de economi- sche ontwikkeling is circa 20% (20 kton). Dit is bepaald via optelling. Zouden de onzekerheden niet samenhangen dan is deze circa 10% (10,8 kton25). Hoewel de 10% nu niet aan de orde is, geeft dit wel aan dat het effect van andere economische ontwikkeling van specifieke bedrijfs- takken op de emissie veel kleiner is dan het effect van een lagere economische groei.

25

Dit is bepaald via een simpele methode: onafhankelijke onzekerheden kwadrateren, optellen en daarna hiervan de wortel nemen.