• No results found

2. Doelstelling en aanpak

2.2. Onderzoeksvragen

De centrale vraagstelling van het onderzoek luidt:

Wat is de relatieve omvang en aard van buitenlandse financiering aan religieuze instellingen tussen de grootste denominaties in Nederland en binnen relevante stromingen of afsplitsingen van deze denominaties en in hoeverre gaat deze financiering gepaard met ongewenste beïnvloeding?

Hierbij heeft het begrip “relatieve omvang” de in de vorige paragraaf genoemde dimensies: 1) ten opzichte van de totale inkomsten van de instellingen binnen een religieuze stroming; en 2) ten opzichte van andere religieuze stromingen of geloofsgemeenschappen.

De hierboven genoemde vraag kan worden opgedeeld in een aantal deelvragen gebundeld in vier clusters: Deel A) Enquête; Deel B) Bureauonderzoek en triangulatie; Deel C) Kwalitatieve verdieping; en Deel D) Conclusie.

6 De wetenschappelijke begeleidingscommissie heeft bij aanvang van het onderzoek benadrukt dat dit onderzoek moet kunnen aantonen dat het door middel van een enquête geprobeerd heeft tot uitspraken over de relatieve omvang van buitenlandse financiering van religieuze instellingen te komen. Mochten de resultaten van de enquête dusdanig zijn dat geen uitspraken over de relatieve omvang kunnen worden gedaan (bijvoorbeeld door een lage respons of een grote selectiebias), dan moet daarover worden gerapporteerd, concludeerde de begeleidingscommissie. Daarmee erkende de begeleidingscommissie dat er serieus rekening moest worden gehouden met dit scenario.

11 Tabel 2-1. Onderzoeksvragen

Achtergrond

1 Welke typen inkomsten hebben kerken en moskeeën in Nederland? A Enquête

2a Wat waren in 2018 de inkomstenpatronen van een steekproef van 300 geselecteerde religieuze instellingen binnen de grootste geloofsgemeenschappen in Nederland?

2b Welk aandeel van deze inkomsten was afkomstig uit het buitenland? 2c Uit welke landen werden deze instellingen gefinancierd?

2d Zijn er aanwijzingen dat er voorwaarden zijn verbonden aan financiering uit het buitenland, en zo ja, welke?

3 Wat zijn de mogelijke verschillen en overeenkomsten tussen de verschillende geloofsgemeenschappen, en hoe kunnen deze worden verklaard?

4 Wat zijn de mogelijke verschillen en overeenkomsten tussen instellingen binnen een geloofsgemeenschap, en hoe kunnen deze worden verklaard?

B Bureauonderzoek en triangulatie

5a

Welke informatie over buitenlandse financiering van specifieke kerken en gebedshuizen binnen de grootste denominaties is er beschikbaar in mediaberichten, bij experts, of vertegenwoordigers van potentiële informatiebronnen of koepelorganisaties?

5b In hoeverre komt de informatie uit deze bronnen overeen met de enquêteresultaten en wat betekent dit voor de betrouwbaarheid en de meerwaarde van het enquête-instrument?

C Kwalitatieve verdieping

C1 Mediagebruik, aandacht maatschappelijke ontwikkeling, gebruik vrijwilligers, openheid/ transparantie

6

In welke mate beschikken de geselecteerde instellingen over eigen communicatieplatforms (bijv. website, Facebookpagina, Twitteraccount en/of een YouTube kanaal) en hoe worden deze communicatiemiddelen ingezet?

7a Wordt het aangeboden programma van activiteiten online gepubliceerd, en zo ja, om welke typen activiteiten gaat het?

7b In welke mate maken de geselecteerde instellingen gebruik van vrijwilligers bij de uitvoering van hun activiteiten?

8 Publiceren de instellingen een financieel jaarverslag en wordt dit online beschikbaar gemaakt (bijv. eigen website of ANBI-register)?

9a Indien een financieel jaarverslag beschikbaar is: hoe verhoudt zich het activiteitenprogramma tot de gegevens over de inkomstenpositie van de geselecteerde instellingen?

12 10 Welke instellingen beschikken over een ANBI-status? C2 Striktheid, bevlogenheid, leeftijd

11 Wat is er bekend over de striktheid van de geloofsopvattingen en gedragsvoorschriften van de geselecteerde instellingen?

12 Wat is er bekend over de mate van bevlogenheid van de voorganger en de leden van de geselecteerde instellingen?

13 Wat is de leeftijdsopbouw van de religieuze gemeente bij de geselecteerde instellingen en de leeftijd(en) van de voorganger(s)?

C3 Mogelijke invloed door financiering vanuit het buitenland

14a Zijn er indicaties dat er sprake was van bestuurswisselingen na de buitenlandse financiering van de instellingen?

14b Welke nationaliteit hebben de bestuurders van de instellingen, eventueel voor en na de betreffende bestuurswisselingen?

15 Wat is er – na buitenlandse financiering – bekend over eventuele beleidswijzigingen bij de instellingen?

16a In hoeverre zijn deze bestuurswisselingen en/of beleidswisselingen te verbinden aan een voorwaarde voor buitenlandse financiering van de instelling? 16b Zijn er indicaties dat er eventuele andere voorwaarden zijn verbonden aan buitenlandse financiering? 17 In welke mate gaven deze voorwaarden voor financiering, voor zover bekend, aanleiding tot een

richtingenstrijd, discussie of andere problemen in de instellingen, en zo ja, hoe uitte zich dat? 18 Welke positieve effecten van de financiering vanuit het buitenland zijn er te noemen? D Concluderend

19a Welke kenmerken hebben kerken en gebedshuizen waarbij er sprake is van buitenlandse financiering? 19b In hoeverre verandert dit wanneer aan de buitenlandse financiering voorwaarden voor de vormgeving

van de diensten en de andere samenkomsten zijn gesteld?

20a Welke eventueel positieve en negatieve maatschappelijke effecten zijn te verbinden aan buitenlandse financiering van de geselecteerde religieuze instellingen?

20b In hoeverre verandert dit wanneer voorwaarden aan de invulling van de samenkomsten, diensten en andere ontplooide initiatieven zijn gesteld?

21 Wat is in het onderzoek onderbelicht gebleven dat in eventueel vervolgonderzoek nadere aandacht verdient?

Het voorliggende rapport beoogt deze vragen te beantwoorden voor zover de beschikbare data en methodieken dit toelaten. Hierbij moet rekening worden gehouden met de beperkingen van de voorgestelde methodologie en de gegevens die voor het onderzoeksteam beschikbaar zijn. In Hoofdstuk 4 van dit rapport wordt nader ingegaan op deze beperkingen, maar in algemene zin geldt dat bij een enquête rekening moet

13

worden gehouden met een self-reporting bias en een non-response bias. De beperkingen van publiek toegankelijke data (incomplete jaarverslagen en gebrek aan informatie over eisen aan financieringen), die indicaties over buitenlandse financiering kunnen geven zijn in het RAND Europe rapport uit 2015 (Hoorens et al. 2015) uitvoerig aan bod gekomen.