• No results found

Aangezien het onderzoek kaderde in de aanleg van een collector bestond het archeologisch areaal uit een langgerekt tracé. Eerst werd een landmeter aangeschreven die vervolgens een basislijn van net geen 800 meter diende uit te zetten ter hoogte van de plaats waar de leiding moest komen. In de praktijk was dit het middelpunt van de archeologisch te onderzoeken zone. Deze situeerde zich min of meer tussen de fabrieksgebouwen van Limograin nabij de oude Scheldemeander in Kerkhove en het regionaal archeologische museum Scheldestreek te Waarmaarde. Bovendien volgde deze lijn grotendeels het verloop van de Rijtgracht die enkele meter bezuiden liep. De sleuf mocht een breedte hebben van ca. 1,80 meter – dit is de breedte van één kraanbak – en werd machinaal uitgegraven tot op het jongste archeologische niveau. Van daaruit was het vervolgens de bedoeling om manueel te verdiepen tot op het volgende archeologische niveau. Daar de collector echter op een diepte van ca. 1,35 meter kwam te liggen, werd – een buffer meegerekend – bepaald dat de archeologische sleuf een maximale diepte mocht bereiken van om en bij de twee meter.

Bij aanvang van de veldfase werd niet onmiddellijk gestart met het openleggen van de sleuven van oost naar west. Wel werd ervoor geopteerd om eerst acht proefputten met een lengte van een tiental meter en een tussenafstand van ongeveer 90 meter machinaal uit te graven. Het was de bedoeling om via deze weg een eerste inschatting te kunnen maken van het archeologische potentieel doorheen het tracé. Pas daarna werd begonnen met het uitgraven van de eigenlijke onderzoekssleuven. Deze graafwerken gebeurden door een kraan met rupsbanden en een vlakke kraanbak en steeds begeleid door een archeoloog, zodat eventuele archeologische niveaus konden worden herkend of om het uit te graven niveau aan te houden. De uitgegraven aarde werd ten noorden van het tracé gestapeld en zo veel mogelijk gescheiden op basis van de bodemsoort. Er werd gestart in het oosten, om van daaruit richting het museum in het westen te vorderen. Daarbij was het onontbeerlijk om te kunnen terugvallen op een meetsysteem. Dit was gebaseerd op de basislijn die de landmeter aan de hand van piketten eerder had uitgezet. Omdat het voor de kraanman echter moeilijk was om zich daar op te richten, werden op 1,30 meter (ten noorden) van dit middelpunt om de tien meter piketten geplaatst.

Tijdens het uitgraven van de sleuven werd een meter gespannen tussen de verschillende piketten, zodoende de kraanman een richtpunt te geven om de sleuven correct georiënteerd uit te graven. Bovendien was het zo makkelijker om de sleuven in regelmatige deeltrajecten uit te graven. Het hanteren van deeltrajecten heeft enkele

voordelen, zo is het handiger daar kortere sleuven – waarvan de oostelijke zijde begon met een verticale korte zijde en het westen eindigde met een aarden trap – toegankelijker zijn én belangrijker dat er mogelijkheden worden gecreëerd om niet enkel de lange profielen te onderzoeken, maar dat er ook telkens een dwarsprofiel kon worden bestudeerd.

De oostelijke vierhonderd meter van het tracé werd ingedeeld in acht sleuven van ongeveer 48 meter lang, waartussen telkens een onderbreking van ongeveer twee meter lag. Omdat halverwege het areaal de situatie in de dwarsprofielen een sterke verandering vertoonde, werd beslist om vanaf dat punt te werken in deeltrajecten van ongeveer 23 meter (sleuven 18 tot 28), opnieuw met een tussenruimtes van ca. 2 meter (zie plan in de bijlage voor situering van de sleuven). Op die manier werd het aantal dwarsprofielen verdubbeld. Tijdens het uitgraven bleek dat overal machinaal tot op een diepte van twee meter kon worden uitgegraven zonder een archeologisch relevant niveau te verstoren. Enkel in de oostelijke drie sleuven diende iets hoger te worden gebleven omdat het grondwaterpeil er aanzienlijk hoger was.

Eens de sleuven opengelegd waren, dienden de vastgestelde gegevens nauwkeurig geregistreerd te worden. Er werd gekozen om het onderzoek te richten op één lang profiel (het noordprofiel) en alle oostelijke dwarsprofielen. De registratie hiervan werd uitgevoerd in vier stappen, namelijk opkuisen, fotograferen, intekenen en beschrijven. Vooreerst werden de machinaal blootgelegde profielen zorgvuldig proper gezet, zodat alle lijnen zichtbaar en dus ook aan te duiden waren. De verschillende dwarsprofielen konden met hun lengte van ca. 1,80 meter zonder problemen op één foto worden vastgelegd. Aangezien het noordprofiel echter aanzienlijk langer was (48 of 23 meter) moest dit opgedeeld worden. Zo werd er gekozen om foto’s te nemen van stroken van acht meter. Deze foto’s waren allemaal voorzien van een noordpijl en een fotobordje om de afbeelding later zonder enig probleem aan de exacte plaats site te kunnen linken. Op dit bordje werd de code van de site geplaatst – voor dit project was dit WMCA11, wat staat voor WaarMaarde Collector Aquafin 2011 –, de sleuf waarin de foto genomen was (genummerd van 1 tot 28, inclusief de acht proefputten) en ten slotte de verwijzing of het om een dwarsprofiel (afgekort als DWPR met een volgnummer van 1 tot 20), dan wel om een noordprofiel ging. Dit laatste werd verder aangevuld met de locatie binnen de sleuf waar de foto genomen werd: 8 – 0m / 16 – 8m / 23 – 16m (indien het om een sleuf van 23 meter ging) / 24 – 16m / 32 – 24m / 40 – 32m / 48 – 40m.

Na het fotograferen werden op gelijke hoogte nagels in de profielen aangebracht – deze werden op gelijke hoogte geplaatst met die in de voorgaande sleuven – met een

hoogtemeter en meetbaak. Aan deze nagels kon vervolgens de rolmeter worden opgehangen, zodat de verschillende profielen op basis van een waterpaslijn nauwkeurig konden worden ingetekend. Zowel de noord-, als de dwarsprofielen werden op millimeterpapier getekend op schaal 1:20. Hierbij werd een werkwijze gehanteerd waarbij één persoon de coördinaten gaf aan de hand van een de rol- en een plooimeter (XY-as) en een tweede intekende. Op basis van deze tekeningen werden de verschillende lagen vervolgens genummerd. Hierbij werd ervoor gekozen om in elke nieuwe sleuf een nieuwe nummering te beginnen om te vermijden dat verschillende lagen door onduidelijkheid toch eenzelfde nummer zouden meekrijgen. Om de registratie te voleindigen werd elke laag of context tenslotte voorzien van een adequate beschrijving. Dit gebeurde aan de hand van beschrijvingsformulieren waarop zaken als de grondsoort, kleur, inclusies,… werden aangevuld.

Op het einde van het project werd op verschillende plaatsen ook een deel van de zuidprofielen onderzocht. Omdat deze – net als in de noordprofielen trouwens – een vrij regelmatig horizontaal verloop van de lagen toonden, werd hier slechts telkens een viertal meter opgekuist, zodoende toch een beeld te krijgen van de bodemopbouw van het noordprofiel, over het dwarsprofiel tot het zuidprofiel. Daarom werd er meestal gekozen om dit zuidprofiel aansluitend bij het dwarsprofiel te registreren, tenzij elders informatie kon worden vergaard, bijvoorbeeld in de vorm van zichtbare kuilen.

Verder werden op enkele plaatsen grondvlakken geregistreerd. Aangezien deze echter op slechts weinig plaatsen relevante informatie leverden, gaat het hier slechts om een vijftal grondplannen. Deze werden min of meer op dezelfde wijze geregistreerd als de profielen, met dat verschil dat ze ingetekend werden aan de hand van een lokaal meetsysteem dat uit twee nagels bestond die in het grondvlak werden geplaatst, tegen het noordprofiel. Ook werd hier niet gewerkt met een schaal van 1:20, wel met een schaal van 1:50. De tekeningen die dit opleverde werden tenslotte ingekleurd met natuurgetrouwe kleuren.

Slechts drie sporen op het ca. 800 meter lange tracé werden gecoupeerd. Telkens werd vooraleer het couperen te starten gezorgd dat het grondvlak met het spoor ingetekend werd. Bij het couperen wordt – in normale omstandigheden – een denkbeeldige lijn dwars op het spoor gezet om daarna de helft uit te graven om het diepteverloop van het spoor te zien. Daar het spoor hier in twee van de drie gevallen echter buiten de sleuven lag en omdat het niet toegelaten was om de sleuven uit te breiden, werd de coupe uitgevoerd als een verdieping van het al bestaande noordprofiel. Ook via deze werkwijze kon het diepteverloop van de betreffende sporen zichtbaar worden.

Van deze contexten noopt spoor 5 zich bovendien van een nadere omschrijving van de onderzoeksmethode. Dit betrof namelijk een restant van een stenen fundering. Door deze uitzonderlijke aard van de context werd vooreerst matig verdiept boven het spoor, zodat de contouren ervan in het vlak zichtbaar werden. Daarna werd een coupe gezet op het sediment dat de fundering bedekte (dit wil zeggen dat de helft van de aangetroffen fundering vrij gelegd werd tot de onderkant werd bereikt). Daarna werd de volledige structuur vrij gelegd (het deel dat in de sleuf lag) en vervolgens voor de helft ontmanteld zodat ook hier een doorsnede van de structuur en de opbouw onderzocht kon worden. De verschillende fasen van het onderzoek op spoor 5 werden zorgvuldig geregistreerd (opkuisen, fotograferen, intekenen en beschrijven). Het spoor werd verder ook rijkelijk bemonsterd, zo werden mortelstalen genomen, evenals bulk- en zeefstalen op de humeuze inhoud ervan.

Naast deze registraties werd tijdens het veldwerk in de vorm van hoogtes nog wat extra informatie vergaard. Via de hoogtemeter werden, zoals eerder meegegeven, de nagels in de profielen aangebracht. Ook werden er hoogtes opgenomen van het loopvlak nabij het oostelijke en westelijke uiteinde van het noordprofiel en op de bodem van de uitgegraven sleuf ter hoogte van elke eerder geplaatste nagel (telkens een noordelijke en zuidelijke meting). De afgelezen hoogtes konden vervolgens allen gelinkt worden aan een vast punt – door de grote afstand tussen het begin en eindpunt van de onderzochte zone werden in totaal zes vaste punten aangeduid – die door de landmeter van een correcte TAW-hoogte werden voorzien. Via deze TAW-hoogtes konden de eigen metingen vervolgens ook omgezet worden naar TAW-waarden, waardoor ze bepaald werden ten aanzien van de zeespiegel.

Nu vormden de handelingen die hierboven uit de doeken werden gedaan de kerntaken tijdens het veldwerk. Dit wil evenwel niet zeggen dat het daarbij bleef. Een opgraving noopt namelijk nog verschillende kleinere taken. Zo is het van kapitaal belang dat de aangesneden lagen van een datering kunnen worden voorzien. Ondanks dat het merendeel van de lagen van colluviale, alluviale of eolische oorsprong was, waarin bijgevolg ook vondsten kunnen zitten die oorspronkelijk elders gedeponeerd werden – die dus geen absolute datering van de laag kunnen verschaffen – leek het interessant om met het truweel vooral binnen de onderste lagen van de profielen op zoek te gaan naar aardewerk of andere vondsten. Het oudste materiaal dat hierin werd aangetroffen werd waarschijnlijk van elders afgezet, de jongste scherven kunnen evenwel als terminus post

quem worden aangewend. Dit wil zeggen dat de laag waarin een scherf van pakweg de

negentiende eeuw wordt aangetroffen, een datering heeft van de negentiende eeuw of zelfs jonger is. Het jongste materiaal dat uit deze lagen wordt opgediept voorziet het

onderzoek met andere woorden van een relatieve datering. Verwant met dit uittruwelen, was de prospectie die werd uitgevoerd op de aardebergjes die bestond uit de uitgegraven grond. Het gerecupereerde materiaal hiervan werd per sleuf ingezameld. Om het veldwerk te vervoleindigen werd in onderling overleg met Sam De Decker (Onroerend Erfgoed) beslist om op een regelmatige afstand boringen uit te voeren vanaf het grondvlak van de sleuven, zodoende een iets vollediger beeld te krijgen van de bodemopbouw en in de hoop om op verschillende plaatsen alsnog een archeologisch niveau te kunnen aanduiden.

Er werden in totaal elf boringen geplaatsts, telkens op het westelijke uiteinde van de sleuf (nabij de aarden trappen), min of meer ter hoogte van de voorlaatste nagel in het noordprofiel (tenzij anders vermeld). Hierbij werd gebruik gemaakt van een Edelmanboor met een boorkop die een diameter had van 7 centimeter. Door de hoge bodemvochtigheid kon evenwel niet overal een goed staal worden gelicht, daar het sediment meermaals uit de boorkop spoelde.

De begeleiding van de collectorwerken in 2012 vergde een specifieke aanpak, deze wordt samen met de resultaten besproken in een afzonderlijk hoofdstuk (hoofdstuk 8, zie verder).

6. BESCHRIJVING VAN DE AANGETROFFEN SPOREN EN