• No results found

Archeologische opgraving Waarmaarde Aquafintracé (prov. West-Vlaanderen)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Archeologische opgraving Waarmaarde Aquafintracé (prov. West-Vlaanderen)"

Copied!
118
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In het kader van de geplande collectorwerken in Waarmaarde en Kerkhove (deelgemeenten van Avel-gem, provincie West-Vlaanderen) voerde een archeolo-gisch team van Monument Vandekerckhove nv van 2 mei tot 23 juni 2011 een archeologische opgraving uit in een sleuventracé van 2m breed langsheen de Rijtgracht. Daar-naast werden een aantal bodemingrepen voor de aanleg van de afvalwatercollector archeologisch begeleid in de periode tussen 16 en 18 april 2012. Het onderzoek gebeur-de in opdracht van en werd gefinancierd door gebeur-de bouw-heer, Aquafin nv, en volgens de bijzondere voorwaarden opgesteld door Onroerend Erfgoed. Suzanne De Cock stond in voor de wetenschappelijke begeleiding van het project. Waarmaarde en Kerkhove behoren tot de Vlaamse zand-leemsteek en bevinden zich aan de rand van de alluviale vlakte van de Schelde. De onderzoekszone bevond zich vlakbij de belangrijke archeologische site van Kerk-hove, die de voorbije decennia uitvoerig is onderzocht. Tijdens de aanleg van het sleuventracé van ongeveer achthonderd meter langs de koutersite tussen de dorps-kernen van beide deelgemeenten werden tot op een diepte van ongeveer twee meter voornamelijk colluvi-ale en alluvicolluvi-ale pakketten vastgesteld. Slechts op één plek kon een relevant archeologisch spoor worden ge-registreerd, een constructie opgebouwd uit een basis in Doornikse kalksteen, daterend uit de Romeinse periode.

MESTDAGH Bert, GLABEKE Elke

aving W AARMAARDE A QU AFINTRA CÉ D / 2013 / 12.811 / 14

BASISRAPPORT

WAARMAARDE AQUAFINTRACÉ

(prov. West-Vlaanderen)

Monument

Vandekerckhove

(2)

ARCHEOLOGISCHE OPGRAVING

WAARMAARDE AQUAFINTRACÉ

(prov. WEST-VLAANDEREN)

BASISRAPPORT

Auteurs: Bert MESTDAGH, Elke GLABEKE Redactie: Bert ACKE

Monument Vandekerckhove nv Afdeling Archeologie

Oostrozebekestraat 54 Rapport 2013/14

8770 INGELMUNSTER

(3)

0. ADMINISTRATIEVE GEGEVENS

Opgraving Prospectie

Vergunningsnummer: 2011/149 en 2012/098 Datum aanvraag: 15/04/2011 en 27/02/2012 Naam aanvrager: MESTDAGH Bert

Naam site: Avelgem, Kapellestraat

Naam aanvrager metaaldetectie: BRACKE Maarten en MESTDAGH Bert Vergunningsnummer metaaldetectie: 2011/149 (2) en 2012/098 (2)

Wcdv455555

© Monument Vandekerckhove nv, Oostrozebekestraat 54, 8770 Ingelmunster. Figuren: Monument Vandekerckhove nv, tenzij anders vermeld. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van de uitgever.

Opdrachtgever: NV Aqaufin

Dijkstraat 8 2630 Aartselaar

Uitvoerder: Monument Vandekerckhove nv

Oostrozebekestraat 54 8770 Ingelmunster

Bevoegde Vlaamse overheid: Sam De Decker (erfgoedconsulent Onroerend Erfgoed West-Vlaanderen) Bevoegde Intergemeentelijke

Archeologische Dienst: /

Projectleider: Bert Acke

Leidinggevend archeoloog: Bert Mestdagh

Archeologisch team: Natascha Derweduwen, Elke Glabeke, Stefanie Haesebeyt

Plannen: Tina Bruyninckx, Sharon Van Hove

Conservatie: Ansje Cools

Materiaaltekeningen: Bert Mestdagh

Start veldwerk: 02/05/2011

Einde veldwerk: 18/04/2012

Wetenschappelijke begeleiding: Suzanne De Cock (VOBOW vzw)

Projectcode: WMCA11 Provincie: West-Vlaanderen Gemeente: Avelgem Deelgemeente: Waarmaarde Plaats: Kapellestraat Lambertcoördinaten: X: 88026, Y: 164708; X: 88556, Y: 165191

Kadastrale gegevens: Avelgem, Afdeling 3, Sectie C, Perceel 250Y2 en openbaar domein (Kapellestraat).

Beheer opgravingsdata: Monument Vandekerckhove nv Oostrozebekestraat 54 8770 Ingelmunster

Beheer vondsten: Gemeente Avelgem

Kortrijkstraat 8 8580 Avelgem

Titel: Archeologische opgraving Waarmaarde Aquafintracé (prov. West-Vlaanderen). Basisrapport.

Rapportnummer: 2013/14

(4)

1. INHOUDSTAFEL

0. ADMINISTRATIEVE GEGEVENS ... 2

1. INHOUDSTAFEL ... 3

2. INLEIDING ... 5

3. BESCHRIJVING VAN DE VINDPLAATS ... 7

3.1.GEOGRAFISCHE EN TOPOGRAFISCHE SITUERING... 7

3.2.GEOLOGISCHE EN BODEMKUNDIGE SITUERING ... 10

4. HISTORISCHE EN ARCHEOLOGISCHE VOORKENNIS ... 13

4.1.EEN GESCHIEDENIS VAN HET LANDGEBRUIK ... 13

4.2.EEN RIJKE GESCHIEDENIS TUSSEN WAARMAARDE EN KERKHOVE ... 16

4.2.1. Prehistorie ...16

4.2.2 De Gallo-Romeinse Periode ...18

4.2.3. De Merovingische Periode ...21

4.3.EEN RUIMERE ARCHEOLOGISCHE SITUERING ... 24

4.3.1. Prehistorie ...24

4.3.2. Romeinse Periode ...24

4.3.3. Middeleeuwen ...25

4.4EEN ARCHEOLOGISCHE TOEKOMST ... 27

5. ONDERZOEKSMETHODE ... 29

6. BESCHRIJVING VAN DE AANGETROFFEN SPOREN EN STRUCTUREN ... 35

6.1.STRATIGRAFIE VAN DE SITE ... 35

6.1.1. Algemeen ...35 6.1.2. Het noordprofiel ...36 6.1.3. De dwarsprofielen ...37 6.1.4. De zuidprofielen ...46 6.1.5. De grondvlakken...47 6.1.6. Boringen ...50 6.2. ARCHEOLOGISCHE SPOREN ... 54

6.2.1. Hoger gelegen sporen ...54

6.2.2. Sporen op de onderste grondvlakken ...58

6.2.3. Interpretatie van de archeologische sporen ...64

7. VONDSTENMATERIAAL ... 67 7.1.PREHISTORIE ... 67 7.1.1. Silexmateriaal ...67 7.1.2. Aardewerk ...72 7.2.ROMEINSE PERIODE ... 75 7.2.1. Aardewerk ...75

(5)

7.2.2. Bouwmateriaal ...80

7.2.3. Een Romeinse munt ...83

7.3.MIDDELEEUWEN ... 84

7.4.POSTMIDDELEEUWEN EN RECENTE PERIODE ... 85

7.5.RUIMTELIJKE BENADERING EN INTERPRETATIE VAN DE VONDSTEN ... 87

7.5.1. Prehistorie ...87 7.5.2. Romeinse periode ...88 7.5.3. Latere fasen ...89 7.6.INTERPRETATIE ... 91 8. ARCHEOLOGISCHE BEGELEIDING ... 93 8.1.ALGEMEEN... 93 8.2.RESULTATEN ... 95 8.2.1. Stratigrafie...95 8.2.2. Archeologische sporen ...97 8.3.INTERPRETATIE ... 102

9. SYNTHESE EN AANBEVELINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK ... 103

10. LITERATUUR ... 105

(6)

2. INLEIDING

In het kader van de geplande collectorwerken in Waarmaarde en Kerkhove (deelgemeenten van Avelgem, provincie West-Vlaanderen) voerde een archeologisch team van Monument Vandekerckhove nv van 2 mei tot 23 juni 2011 een archeologische opgraving uit op het tracé van de werken langsheen de Rijtgracht. Daarnaast werden een aantal bodemingrepen voor de aanleg van de afvalwatercollector archeologisch begeleid in de periode tussen 16 en 18 april 2012. Het onderzoek gebeurde in opdracht van en werd gefinancierd door de bouwheer, Aquafin nv, en volgens de bijzondere voorwaarden opgesteld door Onroerend Erfgoed. Suzanne De Cock stond in de voor de wetenschappelijke begeleiding van het project.

In dit basisrapport worden de resultaten van het archeologisch onderzoek voorgesteld. In enkele inleidende hoofdstukken worden de geografische, bodemkundige, historische en archeologische situering van het terrein toegelicht, alsook de gebruikte methodologie bij het onderzoek. Vervolgens worden de resultaten besproken en wordt een interpretatie gegeven aan de aangetroffen sporen en vondsten. Als besluit volgt een synthese van de resultaten met aanbevelingen voor eventueel verdere onderzoeksdaden. Het geheel wordt verduidelijkt door middel van kaarten en foto’s. Als bijlage zijn de gedigitaliseerde overzichtsplannen opgenomen. Bij het rapport hoort een DVD met daarop alle foto’s, de plannen, de veldtekeningen, de inventarissen en de digitale versie van deze tekst.

Langs deze weg wordt eveneens dank betuigd aan volgende personen en instanties die zorgden voor een aangename samenwerking en bijdroegen tot het vlotte verloop van het onderzoek: Rik Spanhove (Aquafin nv), het gemeentebestuur en –personeel van Avelgem, Sam De Decker (Onroerend Erfgoed), Suzanne De Cock (Vereniging voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in West-Vlaanderen vzw) voor de wetenschappelijke begeleiding, Lien Lombaert, Philippe Crombé, Wim De Clercq (beiden UGent) en Johan Deschieter (Provinciaal Archeologisch Museum Zuid-Oost-Vlaanderen) voor het advies bij de interpretatie en determinatie en ten slotte natuurwachter Yvan Desseyn (Agentschap Natuur en Bos) voor praktisch en natuurbehoudend advies.

(7)
(8)

3. BESCHRIJVING VAN DE VINDPLAATS

3.1. Geografische en topografische situering

De site waarop het archeologische sleuvenonderzoek plaatsvond, is te situeren binnen de gemeentegrenzen van Kerkhove (zie situeringsplan achteraan het rapport). De grens met Waarmaarde – die haar naam leent aan het project en de archeologische vergunning – bevindt zich ter hoogte van de achterkant van de kerk en loopt zo min of meer in zuidelijk richting, langsheen het nieuwe kerkhof en van daar loodrecht naar de Schelde. Tijdens een tweede fase van het onderzoek werd werfbegeleiding voorzien tijdens de collectorwerkzaamheden in de dorpskernen van beide gemeenten.

Kerkhove en Waarmaarde maken sinds de gemeentefusie van 1977 deel uit van Avelgem. Het grondgebied strekt zich uit in de zuidoostelijke hoek van West-Vlaanderen, waarbij de gemeente zuidelijk grenst aan de provincie Henegouwen en in het oosten aan Oost-Vlaanderen. Telkens vormt de Schelde – Avelgem ligt grotendeels in haar vallei – hier de provinciegrens. De omliggende gemeenten zijn Moen, Heestert, Otegem, Tiegem en Kaster (allen West-Vlaanderen) in het noorden, Elsegem, Berchem, Ruien (allen Oost-Vlaanderen) en Orrior (Henegouwen) in het oosten, Escannafles en Pottes (Henegouwen) in het zuiden en Helkijn en Sint-Denijs (West-Vlaanderen) in het westen.

De geografische coördinaten van het middelpunt van de aangelegde sleuven zijn 50° 47’29.08’’ noorderbreedte en 3°29’34.61’’ oosterlengte. Volgens de gegevens van het kadaster doorloopt het onderzocht tracé perceel 250Y2 en het openbare domein van de Kapellestraat. Beiden zijn onderdeel van Afdeling 3, Sectie C. De onderzochte zone heeft in het uiterste oosten een hoogte van +13,10 meter TAW.1 Het westelijke uiteinde van de

sleuven meet +13,53 meter TAW. Hiertussen is een licht glooiende topografie vast te stellen met een hoogste punt van +13,71 meter TAW (ca. 475 meter ten oosten van het begin van sleuf 9) en een laagste punt van +12,65 meter TAW (ca. 150 meter ten oosten van het begin van sleuf 9). Toch viel op dat ongeveer de oostelijke tweehonderd meter van het tracé globaal genomen lager gelegen was.

Het onderzochte tracé bevindt zich min of meer tussen de fabrieksgebouwen van Limograin (nabij de oude Scheldemeander in Kerkhove, oosten) en het regionaal

1 TAW= ‘Tweede Algemene Waterpassing’, waarbij TAW 0 gelijk is aan het gemiddelde waterpeil tijdens laagwater in Oostende.

(9)

archeologische museum Scheldestreek te Kerkhove (westen) en loopt grotendeels parallel met de Rijtgracht – die enkele meter ten zuiden van de sleuven gelegen is – en even verder met de Schelde. Ten noorden van de sleuf is een waterwinningsgebied ingeplant dat eigendom is van de VMW (Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening) en waarop ondermeer de steilrand van de zandleemkouter tussen de dorpskernen van Kerkhove en Waarmaarde gelegen is. Dit gebied wordt tevens uitgebaat als natuurgebied door het Agentschap Bos en Natuur van de Vlaamse overheid, net als de alluviale vlakte die zich tussen de Rijtgracht en de Schelde bevindt. Het zijn beiden zones die deel uitmaken van de Avelgemse Scheldemeersen. Dit type landschap domineert sinds enkele eeuwen de oevers van de Schelde. Meersen zijn vaak natte, laaggelegen weilanden die als verland moeras kunnen worden omschreven. Eens afstand genomen wordt van deze laaggelegen gronden valt op dat het landschap licht glooit aan de West-Vlaamse zijde (zie figuur 2). De overkant van de Schelde (Oost-Vlaanderen en Henegouwen) toont scherpere glooiingen en behoort tot de Vlaamse Ardennen. Enkele nabij gelegen getuigenheuvels genieten er aanzienlijke bekendheid, ondermeer dankzij de Vlaamse wielerwedstrijden, zoals de Kwaremont, de Patersberg, de Kluisberg en de Hotondberg, waarvan deze laatste de hoogste is met +145 meter TAW.

Tot slot dient gewag te worden gemaakt van het rechttrekken van waterlopen. Met het oog op de sleuf is het verloop van de Rijtgracht namelijk van kapitaal belang. Deze loopt nu over ongeveer zeshonderd meter parallel met de sleuven. De Rijtgracht – die vermoedelijk een menselijke creatie is en mogelijk al in de Romeinse periode bestond – liep tot enkele tientallen jaren geleden met een vrijwel rechtlijnig verloop door, om uit te monden in de meander van de Schelde nabij de gebouwen van Limograin. Tegenwoordig kan op ruim tweehonderd meter ten westen van deze meander evenwel een scherpe bocht worden vastgesteld, waardoor het kanaal uitmondt in de Schelde. Ook is de functie van deze meander door het rechttrekken van de Schelde ondertussen verruild voor een recreatieve. Zo bevindt zich er nu de ‘jachthaven’ van Kerkhove.

(10)

Figuur 2: Digitaal hoogtemodel met aanduiding van het onderzoeksgebied (© http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/dhm/).

(11)

3.2. Geologische en bodemkundige situering

De gemeente Avelgem behoort landschappelijk tot de zandleemstreek. De ondergrond van het studiegebied bestaat uit ca. 20 meter dikke kwartaire afzettingen die zich in hoofdzaak tonen als lichte, zeer fijne zandhoudende leem. Desalniettemin zijn ook zones aan te duiden die een meer zandig karakter hebben of meer lemig zijn. Tussen deze pakketten bevinden zich binnen de lage gronden rond Schelde en Rijtgracht op wisselende diepte humeuze tot venige afzettingen, zoals werd vastgesteld tijdens enkele handmatige boringen.

Bedekt onder deze kwartaire deklaag ligt de Formatie van Kortrijk met een oorsprong in het Onder-Eoceen, die hier bestaat uit de leden van Saint-Maur en Mont Héribu. De eerste kenmerkt zich door zeer fijnsiltige klei met dunne intercalaties van grofsiltige klei of kleiige, zeer fijne silt. De tweede bevat glauconiethoudende kleiige zanden of zandige kleien en compacte siltige kleien of kleiige silten. Onder de Formatie van Kortrijk bevindt zich de uit het Boven-Pleistoceen daterende Formatie van Hannut die gevormd wordt door glauconiethoudend zand, soms met dunne kleiige intercalaties, lokaal met zandsteen en naar onderen overgaand in kleiig zand of zandige klei.

Volgens de bodemkaart (zie figuur 3) bestaat de zone ter hoogte van het onderzochte tracé ondermeer uit opgehoogde gronden (ON), matig natte zandleembodem zonder profiel (Ldp), matige gleyige kleibodem zonder profiel (Edpz), sterk gleyige kleibodem zonder profiel (Eep), natte zandleembodem zonder profiel (Lep) en droge lichte zandleembodem met textuur B horizont (l-Pba).2 Dit zijn allen bodemtypes die

voorkomen in natte laaggelegen bodems. Opvallend is verder dat bovenaan deze bodem hier – door de ligging aan de rand van de Rijtgracht en de recente ophoging van het terrein - geen ploeglaag vast gesteld kon worden. Wel bestond de afdekkende laag meestal uit een vrij humeus, homogeen grijzig pakket baggerslib van twintig tot dertig centimeter dik.

Verder noopt de specifieke bodemkundige situatie ter hoogte van de sleuven tot nog wat bijkomende informatie. De bodemopbouw is er namelijk sterk afwijkend van deze in de directe omgeving. De noordelijke oever van de Rijtgracht werd gedurende de voorbije eeuwen en decennia sterk opgehoogd. Daarbij ging het hoofdzakelijk om natuurlijke afzettingen van colluviale aard, maar ook van eolische en alluviale afzettingen kan gewag worden gemaakt. Slechts recent, mogelijk enkel de laatste decennia, is er ook

(12)

sprake van een antropogene ophoging van de gronden. Zo werd een situatie gecreëerd waarbij de onderzochte noordelijke oever, aan de rand van de Romeins-Merovingische site, veel hoger lag dan zuidelijke oever van de Rijtgracht, alwaar de natte meersen begonnen.

Figuur 3: Bodemkaart met aanduiding van het onderzoeksgebied (© http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/dhm/).

(13)
(14)

4. HISTORISCHE EN ARCHEOLOGISCHE VOORKENNIS

4.1. Een geschiedenis van het landgebruik

Enkele duizenden jaren geleden, gedurende de prehistorie, zag de onmiddellijke omgeving van de site er helemaal anders uit. Zo werd de meanderende Schelde – die regelmatig haar bedding verplaatste – in het noorden waarschijnlijk geflankeerd door oeverwallen, waarachter zich vervolgens een natte alluviale zone bevond. Deze kenmerkte zich door een venige ondergrond, die ook bij enkele gerichte boringen bij dit onderzoek en bij eerdere boringen in de jaren tachtig vastgesteld kon worden. Via diezelfde boringen was het mogelijk om een ruimer beeld te schetsen van het landschap en de opbouw van de Scheldevallei doorheen de tijd (zie hieronder).3

 Overgang Laat-Glaciaal naar Preboreaal (ca. 11 650 BP) o De Schelde had twee beddingen.

 Boreaal, Atlanticum, eerste helft Subboreaal (ca. 9220 – 4000 BP)

o Vervlakking van het microreliëf door veenvorming (in de bovenste afzettingen was neolithische silex te vinden).

 Tweede deel Subboreaal, eerste helft Subatlanticum (ca. 4000 – 1200 BP)

o Pakketten bestaande uit venige, organische klei (in de onderste delen was silex te vinden, evenals handgevormd aardewerk en in de bovenste lagen werd Romeins materiaal aangetroffen).

 Subatlanticum (ca. 2400 BP – begin jaartelling)

o Alluviale kleiafzettingen kunnen mogelijk gelinkt worden aan het in cultuur brengen van het landschap, met verhoogde erosieactiviteit als gevolg. Het pollenonderzoek toont een ontbost landschap met aanzienlijke landbouwactiviteit, meer bepaald graanteelt.

 Romeinse Periode (begin jaartelling – 476 na Chr.)

o De actieve bedding van de Rijt lag in een ca. 30 meter brede vallei met in het NW een steile oever en in het ZO een zachter hellende waterkant.

o Derde-eeuws materiaal werd opgeboord op beide oevers van de Rijt. Pas vanaf de Romeinse en Merovingische periode werd het gebied voor het eerst intensief in gebruik genomen, waardoor het landschap belangrijke wijzigingen onderging, zoals ontbossing en sterkere erosie. Ook is het mogelijk dat de Rijtgracht een

(15)

belangrijkere rol kreeg in het ontwateren van de nabije percelen rond de site op de kouter en het bereikbaar maken van diezelfde site via het water.

Omstreeks 1919 – 1921 is de loop van de Schelde rechtgetrokken zodat deze sneller en met grotere vaartuigen bevaarbaar werd. In diezelfde jaren werd bovendien een oude sluis – die vernield was tijdens de Eerste Wereldoorlog – vervangen door een nieuw en groter sluizencomplex. De weggegraven aarde van deze werkzaamheden werd gestockeerd op een deel van de percelen die zich tussen de Schelde en de Rijt bevinden, waardoor deze nu aanzienlijk hoger zijn. Daardoor konden deze gronden evenwel intensiever gebruikt worden door de landbouw, daar ze sindsdien veel minder vochtig zijn. Enkel de percelen waarop zich elektriciteitsmasten bevinden tonen nog het oorspronkelijke niveau.4 Ook de Rijtgracht kende enkele tientallen jaren geleden een

belangrijke wijziging. De gracht mondde oorspronkelijk uit in de eerder aangehaalde Scheldemeander – aansluitend bij de gebouwen van Limograin – tot men deze in de loop van de jaren zeventig scherp afboog naar de inmiddels rechtgetrokken Schelde. Verder is het voorlopig een onopgeloste vraag wat de oorspronkelijke aard van deze waterweg is. Zo werden nabij de huidige loop sporen gevonden die zouden wijzen op het bestaan van een pre-Romeinse fluviatiele geul. Mogelijk evolueerde hieruit – door menselijk toedoen – de Rijtgracht5, hoewel zeker niet uit te sluiten is dat de Rijt volledig door

mensen werd gevormd.

Het interessante van de relatief jonge landschappelijke veranderingen, is dat deze perfect kunnen vergeleken worden met de oude situatie op basis van oud kaartmateriaal, zoals de Ferrariskaart (1771 – 1778; zie figuur 4) en de Poppkaart. Daarop zijn zowel de Rijtgracht als de Schelde in hun toenmalige vorm zichtbaar, dus respectievelijk rechtlijnig en sterk meanderend.

4 Enkele percelen werden ondertussen opnieuw verlaagd. 5 De Cock et al. 1996, p. 60.

(16)
(17)

4.2. Een rijke geschiedenis tussen Waarmaarde en Kerkhove

4.2.1. Prehistorie

De verschillende percelen afgebakend door beide dorpskernen (Waarmaarde in het westen en Kerkhove in het oosten) en gelegen tussen de Schelde (zuiden) en de Oudenaardsesteenweg (noorden) kennen een lange en vrij goed gekende geschiedenis. Zo dateren de vroegste herkenbare menselijke sporen er mogelijk van de middenfase van de steentijd, het mesolithicum of het vroeg-neolithicum.

De eerste sporen van een ver verleden werden gemeld door priester Juliaan Claerhout in 1919 – 1921 toen hij in de buurt van de Scheldesluis (ten zuiden van het onderzochte tracé op het grondgebied van de gemeente Kerkhove) ondermeer een gepolijste hertshoornen bijl met steelgat, dierlijk botmateriaal en sporen van menselijke steenindustrie in een veenlaag aantrof.6 Palynologisch onderzoek7 door P. Roose toonde

later aan dat deze veenlaag dateerde uit het midden-mesolithicum tot en met het midden-neolithicum. In 1920 trof Juliaan Claerhout in diezelfde omgeving eveneens een bronzen lanspunt aan die volgens datzelfde onderzoek zou dateren uit de bronstijd. Toch was het vooral sinds de start van de grootschalige en langdurige opgravingen vanaf 1973 (zie verder) die werden uitgevoerd tussen de dorpskernen van Waarmaarde en Kerkhove en tussen de Oudenaardsesteenweg/N8 en de Rijtgracht, wat ongeveer overeen komt met de aldaar gelegen kouter, dat beter gedocumenteerde sporen van prehistorische occupatie aan het licht zijn gebracht. Hier konden tussen jongere sporen (zie verder) ook verschillende uitgegraven structuren uit de prehistorie in situ aangeduid worden. Op basis van het artikel van prof. dr. Philippe Crombé (UGent) kan gewag worden gemaakt van een vijftal kuilen en 1 gracht.8 Een eerste kuil wordt in dit

artikel op basis van de aardewerkverschraling met verbrand bot en een gevonden kling in een mogelijk verband gebracht met de Blicquygroep, een vroeg-neolithische materiële cultuurgroep. Van deze context moet het belang onderstreept worden. Door de ligging in het noorden van het loessgebied helpt Kerkhove, samen met andere sleutelsites als Melsele ‘Hof Ten Damme’, Oudenaarde ‘Donk’ en de buiten dit gebied gelegen sites van Hardinxveld De Bruin en Polderweg (in de Nederlandse delta, waar ook Blicquyaardewerk werd aangetroffen) te ondersteunen dat de Scheldevallei een zeer belangrijke rol speelde in de verspreiding van materiaal van het zuiden naar het

6 Crombé 1986, p. 3.

7 Crombé 1986, p. 4. 8 Crombé 1986, p. 5.

(18)

noorden en van neolithisch naar mesolithisch bewoond gebied, iets wat in latere fasen nog toe zou nemen.9

Drie andere kuilen bevatten tevens aardewerk, maar hier was voor de verschraling gebruik gemaakt van silex, aangevuld met organisch materiaal, wat dan weer wijst in de richting van de Michelsbergcultuur (midden-neolithicum). Ook hoefschrabbers en een boor die hierin werden gevonden, lijken te wijzen richting deze datering.10 Meer naar de

Rijtgracht toe, dit is de benedenzone van de site – en tevens de locatie waar het huidige archeologische onderzoek plaatsvond – werd een laag (Laag B) aangesneden, waarin evenzeer prehistorische archaeologica aangetroffen werd. Deze laag was mogelijk van alluviale oorsprong en was afgezet boven op een dunne veenlaag.11 Ze situeerde zich

binnen de context van de hieronder toegelichte Romeinse komstructuur. Binnen de laag werd ondermeer een van vingerindrukken voorziene voorraadpot (bodem en een groot deel van de buik) met laat-neolithische of vroege bronstijdkenmerken gevonden, alsook drie silexfragmenten (een schrabberfragment en twee gebroken afslagen).

Verder kan melding worden gedaan van een vrij groot aantal losse vondsten die in een vergraven context werden gevonden op dezelfde site. Vooreerst kon vastgesteld worden dat er geen grote chronologische of vormtechnologische verschillen waren in het verplaatste materiaal tussen de boven- en benedenzone. Ook hier lijkt met andere woorden een beeld zichtbaar van resten uit het mesolithicum/vroeg-neolithicum tot het laat-neolithicum/vroege bronstijd.

De vraag of het mesolithicum werkelijk vertegenwoordigd wordt op de site is moeilijk te beantwoorden. Er werden dan wel enkele microlieten gevonden, alsook onregelmatige microklingen en kenmerkende kerfresten, toch is het geen onrealistische gedachte dat het hier een voortleven van enkele mesolithische kenmerken betreft tijdens het neolithicum, mede door het karakter van de lokale grondstoffen.12 Kleine knollen

betekenen namelijk korte of kleinere afslagen en zoals hierboven aangegeven kan ook de hypothese over de uitwisseling tussen neolithische en nog voortlevende mesolithische groepen herhaald worden. Verder zou er dus een continuïteit geweest zijn tot in de vroege bronstijd.

9 Crombé & Vanmontfort 2007. 10 Crombé 1986, pp. 5-7. 11 Crombé 1986, p. 8. 12 Crombé 1986, p. 18.

(19)

4.2.2 De Gallo-Romeinse Periode

Het zwaartepunt van de site tussen Waarmaarde en Kerkhove moet gezocht worden in de Gallo-Romeinse periode. De ontdekking van de eerste sporen moet er gesitueerd worden in de eerste decennia van de 20ste eeuw en net als voor het prehistorische

materiaal moet opnieuw verwezen worden naar Juliaan Claerhout als vinder. Op de kouter vond hij namelijk een grote concentratie bouwmateriaal. Deze vaststelling werd later, in de jaren ’70, bevestigd door Marc Rogge, in het kader van een doctoraatsstudie.13 In datzelfde kader startte in 1973 de voorbereidingen van

verschillende opgravingscampagnes, waarvan er tot voor enkele jaren plaatsvonden. De onmiddellijke aanleiding waren de op handen zijnde werkzaamheden door de toenmalige Nationale Maatschappij der Waterleidingen (N.M.W.L.), waardoor de site onmiddellijk bedreigd werd. Op basis van Marc Rogges doctoraat werd een samenwerking tussen de Vereniging voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in West-Vlaanderen (VOBOW) en de Katholieke Universiteit Leuven Afdeling Kortrijk (KULAK), de instelling waaraan hij verbonden was, op poten gezet.

Vooraleer iets dieper in te gaan op de resultaten die het archeologische onderzoek op deze site tot nog toe opleverde, moet benadrukt worden dat het geen verrassing is dat de Romeinen net deze locatie uitkozen om een dergelijke belangrijke nederzetting in te planten. De Schelde vormde er namelijk de grens tussen twee civitates (zie figuur 5), te weten die van de Menapiërs (grijswit) – ten noorden van de Schelde – en die van de Nerviërs (paars) – ten zuiden ervan. Bovendien situeerden zich verschillende landwegen (ondermeer een belangrijke ader die in Bavay aansloot op de weg Keulen – Boulogne en die in de nabijheid van de site de Schelde overgestoken zou hebben) nabij de onderzochte percelen en ook topografisch was de plek aantrekkelijk daar ze zich bevond op een circa vijf meter boven de Scheldevlakte uitstekende kouter.

Dat de site een groter belang kende dan een doorsnee Romeinse landelijke nederzettingen was ondermeer zichtbaar in de regelmatige inplanting: de verschillende gebouwen werden zorgvuldig naast elkaar opgericht. Ook de bouwwijze – steenbouw – en de verschillende types van gebouwen die geattesteerd werden, lijken te ondersteunen dat de site op de kouter tussen Waarmaarde en Kerkhove een bovenmatig belang had. De Gallo-Romeinse site kan opgedeeld worden in drie fasen14.

13 De Cock, mondelinge informatie. 14 De Cock 2003, pp. 31-33.

(20)

Figuur 5: Kaart met aanduiding van de civitates en omcirkeld de ligging van de site (uit X. 1982, p. 14).

De eerste fase, die aanvangt omstreeks het midden van de eerste eeuw, toont in de bovenzone vier drieschepige houten gebouwen, die min of meer op een rechte lijn geplaatst werden. De onderzoekers beschrijven een ‘havenkom’ met een grillige vorm. Deze had een smalle toegangsgeul en was mogelijk voorzien van een oeverversteviging in Doornikse kalksteen. In de noordoostzijde was de structuur mogelijk afgeboord door houten planken. Dit zou kunnen wijzen op een nauw verband tussen de Schelde en/of de Rijt en de site.15 Ruimtelijk is deze context echter slechts matig onderzocht.

In een tweede fase, die overeenkomt met de tweede eeuw, lijkt de kom reeds in onbruik te zijn geraakt: in de eerste helft van de tweede eeuw begint de havenkom te sedimenteren en omstreeks het midden van de eeuw wordt de structuur uiteindelijk opgevuld. Gedurende diezelfde fase worden de houten gebouwen vervangen door zeven stenen constructies waarvan er zich zes in de bovenzone bevinden en één in de benedenzone. Kenmerkend voor deze fase is het verschijnen van een grote horrea, of

15 De Cock 2003, p. 43.

(21)

graanmagazijn (35 x 17,6 meter).16 Dit gebouw stond in de bovenzone westelijk van en

haaks op de rechte lijn die de vier andere gebouwen vormden. Verder werd een waterput onderzocht die in gebruik was tot het einde van de tweede eeuw of het begin van de derde eeuw en nadien met steenpuin uit de eerste steenbouwfase werd opgevuld.17

In de derde fase – de laatste duidelijk zichtbare Romeinse fase (derde eeuw) – wordt de site op dezelfde plaats heropgericht, uitgebreid én omringd met een gracht en een palissade na een eerdere vernieling. Mogelijk kan dat laatste er op wijzen dat het hier een woelige periode betrof. In de bovenzone werden vier stenen gebouwen zorgvuldig op een lijn gebouwd, terwijl er één werd aangetroffen in de benedenzone, dat bovendien luxueus en monumentaal werd ingericht (zuilen, geprofileerde lijsten, beschilderde pleister). Deze gebouwen waren gestoeld op een mediterrane bouwtraditie waarbinnen een open binnenruimte een centrale rol speelde en waar al dan niet

hypocaustumverwarming aanwezig was.

Mogelijk kan de site gezien worden als baanpost (statio) die dienst deed als inzamel- en verdeelcentrum voor graan uit de ruime omgeving. Dit zou ondersteund kunnen worden door een aantal in de buurt gelegen, goed uitgebouwde villae (onder meer Heestert, Tiegem, Kooigem, Kruishoutem, Michelbeke en Zegelsem).18 Bovendien werd in de zo

verwoorde havenkom graan aangetroffen.

Vanaf het derde kwart van de derde eeuw lijkt de intensiteit die voorheen op de site vast werd gesteld te verdwijnen, mogelijk door de invallen van Franken en Saksen in dit deel van het Romeinse Rijk. Een lang eenschepig gebouw, evenals een inhumatiegraf uit het midden van de vierde eeuw zijn hier interessant. Het graf was zeer tekenend, daar de persoon werd begraven met een ebbenhouten armband, een spiraalvormige ring en een munt van Postumus, zodat deze perfect de fase illustreert van de komst van bevolkingsgroepen van over de Rijn.19 Uit diezelfde periode kunnen tevens enkele late

Eifelimporten en een follis uit de eerste helft van de vierde eeuw gemeld worden.20

Verder zijn er indicaties dat ook in de omgeving van de site activiteit was. Tijdens bouwwerkzaamheden op een perceel aan de zuidzijde van de Oudenaardsesteenweg, bij

16 De Cock & Rogge 1988, p. 14. 17 Rogge & De Cock 1986, p. 73. 18 De Cock 2003, p. 33.

19 De Cock 2003, p. 36.

(22)

het binnen rijden van de huidige dorpskern van Kerkhove, werd in 1985 een brandrestengraf aangesneden.21 Aangezien deze locatie niet onmiddellijk lijkt aan te

sluiten bij de archeologische site is dit een interessant gegeven, daar het een bewijs is dat ook de zone rond de site geëxploiteerd werd. De datering van deze context is onduidelijk, doch het lijkt aannemelijk dat deze stamt uit de Romeinse of de Merovingische periode.

4.2.3. De Merovingische Periode

Belangrijke archeologische informatie die de site van Kerkhove verder herbergde, dateert uit de Merovingische periode. Vóór de ontdekking van deze nederzettingssporen (met bijhorend grafveldje) waren in Vlaanderen tot dan toe enkel funeraire contexten gekend (zie verder). Deze vroegmiddeleeuwse bewoning situeerde zich aansluitend bij de Romeinse occupatie. Op basis van de aangetroffen archaeologica kan gesteld worden dat zich gedurende de tweede helft van de vijfde eeuw of de eerste helft van de zesde eeuw een Merovingische bevolkingsgroep vestigde aan de noordoostrand van de intussen teloorgegane Romeinse nederzetting. De eerste geregistreerde constructie dateert er evenwel pas van het midden van de zesde eeuw en was in gebruik tot het midden van de zevende eeuw.22 Hierbij gaat het om een zogenaamd tweeschepig

hallenhuis (gebouw A, 11,15 x 5,55 meter) in vakwerkbouw, opgericht met aanpalende bijgebouwtjes, waaronder een iets grotere schuur. In één van deze bijgebouwtjes werd een gaaf bewaard, zestig centimeter lang ijzeren zeisblad23 aangetroffen. Dit betrof een

maaizeis – deze diende om het gras te maaien – met een aanzienlijk belang voor de typologieën en evoluties van dergelijke werktuigen, daar vroege voorbeelden in Noord-Gallië uiterst zeldzaam zijn.

Even later werden op de site twee grote constructies opgebouwd met een uitgegraven vloerniveau. Een eerste (gebouw B) had afmetingen van circa twintig op zeven meter en was in gebruik vanaf de tweede helft van de zevende eeuw tot de eerste helft van de achtste eeuw. De uitgraving was opgevuld met een roestkleurig laagje, dat zich gevormd had bovenop een verharding van Romeins recuperatiemateriaal (Doornikse kalksteen,

tegulae, imbrices) met daartussen scherfmateriaal en keukenafval. Ook was hierin

ondermeer een haardkuil uitgegraven. Een tweede gebouw (gebouw C) was vrij gelijkaardig, maar een fractie kleiner (ca. 6,8/8 x 19,20 meter) en van iets latere datum

21 Rogge & De Cock 1986, pp. 41-43. 22 Rogge 1981, p. 100.

(23)

(ca. 700 tot midden achtste eeuw).24 Andere opmerkelijke constructies die werden

aangetroffen, waren verschillende silo’s, kuilen, greppels en grachten. Verder kan gewag worden gemaakt van een sleutelgatvormige ovenkuil met een lengte van 2,75 meter.25 In

het puin van een derde-eeuws Romeins gebouw werd tijdens de zesde en zevende eeuw door de Merovingische bevolking een klein grafveld aangelegd (7 inhumatiegraven). Nadat de Merovingische bewoners omstreeks het midden van de achtste eeuw de gronden tussen Waarmaarde en Kerkhove verlieten, lijkt er lang geen activiteit plaatsgevonden te hebben. Daardoor raakten de sporen geleidelijk met aarde bedekt, waardoor de onmiddellijke zichtbaarheid verdween. De overblijfselen van de structuren raakten onderhevig aan erosie en recenter hadden ook de ploegactiviteiten op de tot landbouwgebied verworden kouter hevige invloed op site. Daardoor bleven voor het onderzoek enkel de funderingen bewaard. In de benendenzone, nabij de oever van de Rijtgracht, raakte de site bedekt met aanzienlijke colluviale sedimentpakketten met daarin Romeins bouwpuin en daarboven menselijke ophogingspakketten.

Bij het binnenrijden van de gemeente Waarmaarde worden de sporen uit de latere middeleeuwen onmiddellijk zichtbaar in de vorm van de Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte- en Sint-Eligiuskerk, in het westen aansluitend bij de kouter. De eerste vermelding die teruggevonden werd van dit bedehuis dateert van 1119, toen Waarmaarde nog geen zelfstandige parochie was. Dit zou pas veranderen in 1185.26 Deze kerk werd in 1220

vervangen door een laat-romaanse nieuwbouw, opgetrokken in Doornikse kalksteen die tegenwoordig nog steeds de kern vormt. Het is tevens op te merken dat in de rechtervleugel van de kerk een vrij grote hoeveelheid Romeins bouwmateriaal verwerkt werd, waaronder dakpannen, vloertegels en verwarmingsbuizen.27 Het lijkt aannemelijk

dat dit bouwmateriaal gewonnen werd op de hierboven uitvoerig beschreven kouter die zich enkele honderden meter oostwaarts bevindt. De stelling – op basis van een bron van Philippe Despriet uit 1979 die zich baseerde op Romeins puin op het kerkhof rond de kerk – dat het kerkgebouw werd opgebouwd bovenop de puinen van een tweede Romeinse nederzetting lijkt minder voor de hand liggend.

Ook over de middeleeuwse geschiedenis van Kerkhove valt iets te vertellen. Hier correspondeert de huidige situatie namelijk niet met het verleden. Aanvankelijk bevond de dorpskerk – net als de dorpskern – zich enkele honderden meter verder richting het

24 Rogge 1981, pp. 72, 100. 25 Rogge 1981, p. 74.

26 http://inventaris.vioe.be/dibe/relict/79346 27 Despriet 1978, p. 106.

(24)

oosten, min of meer ter hoogte van een Scheldemeander. Pas in 1860 werd een nieuwe dorpskerk gebouwd – de huidige kerk – waardoor het centrum van de gemeente opschoof in westelijke richting, nabij de volgende Scheldemeander stroomopwaarts en nabij de oudere wijk Ten Hove.

(25)

4.3. Een ruimere archeologische situering

4.3.1. Prehistorie

Niet enkel de onmiddellijke omgeving van het sleuventraject – met name de koutersite – is van belang voor dit archeologische onderzoek. Het is niet onnuttig om tevens een ruimer blikveld voor ogen te houden, één waarbij ook verderaf gelegen archeologische sites in het verhaal worden geïncorporeerd. Zo is het beeld voor de prehistorie tekenend. In zijn artikel28 licht professor Philippe Crombé (Universiteit Gent) de site van

Kerkhove/Waarmaarde ondermeer toe door ze te linken en/of te vergelijken met het dichtbij gelegen Oudenaarde Donk (zuidwesten van Oost-Vlaanderen), Melsele Hof Ten Damme (noordoosten van Oost-Vlaanderen) en zelfs het in de Nederlandse provincie Zuid-Holland gelegen Hardinxveld. Zoals eerder meegegeven zouden deze sites mogelijk tot het noordelijke netwerk van de vroeg-neolithische Blicquygroep hebben behoord. Tevens is het noemenswaardig dat de midden-neolithische vondsten lijken te refereren aan het vondstensemble dat werd aangetroffen in Kruishoutem Kerkakkers (Oost-Vlaanderen, 12km ten oosten van Kerkhove).29

Verder kan voor de prehistorische vondsten verwezen worden naar de vlakbij gelegen Kluisberg. Deze bevindt zich aan de overkant van de Schelde, op het grondgebied van de gemeenten Ruien en het Henegouwse Orroir. Hier werd silexmateriaal gevonden, daterend van het paleolithicum tot het neolithicum, alsook een grafheuvel uit de bronstijd.

4.3.2. Romeinse Periode

Ook de Romeinse periode werd hierboven al iets ruimer belicht. Zo zou de site van Kerkhove in een groter geheel gezien kunnen worden. Volgens de algemene hypothese was op de kouter een baanpost gelegen die een belangrijke functie had in het inzamelen en verdelen van graan over de regio. Daarom is het noodzakelijk om te verwijzen naar verschillende villacomplexen in de omgeving. Zo wordt in een artikel30 van Suzanne De

Cock verwezen naar Heestert (deelgemeente van Avelgem), Tiegem (deelgemeente van Anzegem), Kruishoutem, Kooigem (deelgemeente van Kortrijk), Michelbeke en Zegelsem (beiden deelgemeenten van Brakel). Ook nabij Rugge, een wijk die ongeveer twee

28 Crombé 1986, pp. 3-39.

29 Crombé 1986, p. 18. 30 De Cock 2003, p. 33.

(26)

kilometer ten zuidwesten van de site gelegen is, toonden luchtfoto’s en veldprospectie een Gallo-Romeins gebouwcomplex aan dat vlak bij de Schelde gelegen is.31 Verder

werden aan de overkant van de Schelde, op de Kallenberg in Ruien, zes kleine tumuli aangetroffen. Hiervan konden er twee gedateerd worden, beiden op de overgang van de eerste naar de tweede eeuw. Ongeveer 500 meter daar vandaan, op de oost- en zuidflank van de Kluisberg werden grote hoeveelheden tegulae gevonden die wijzen op Romeinse bewoning. Hetzelfde kon vastgesteld worden in de Dorpswijk, Stoutegem en Bonte Leen. Ook in Berchem, nabij de ‘Schijtput’, in het centrum werd Romeins bouwmateriaal of andere nederzettingssporen aangetroffen, evenals een aardewerkconcentratie waaronder terra sigillata.32

Een andere site waar mogelijk contact mee was, is die van Velzeke (Zottegem). Deze ruim twintig kilometer noordoostwaarts gelegen site kende net als de koutersite een bovenregionaal belang en zou ook gefungeerd hebben als baanpost. De nederzetting was namelijk ook gelegen op een kruispunt van verschillende landwegen en de Schelde. Anders dan de nederzetting in Kerkhove die eerder economisch van aard was, had Velzeke aanvankelijk een militair karakter.33

4.3.3. Middeleeuwen

De Merovingische site kan evenmin los van haar omgeving worden gezien. Ondanks dat ze waarschijnlijk geen bovenregionaal belang kende, kan verwezen worden naar verschillende andere noemenswaardige Merovingische sites. Zo kan langs de Schelde enerzijds naar Doornik verwezen worden, anderzijds naar Semmerzake. Beide sites liggen in vogelvlucht een slordige twintig kilometer van Kerkhove vandaan, respectievelijk stroomopwaarts en stroomafwaarts. Doornik fungeerde tijdens de vijfde eeuw (tot 486) onder Childeric en Clovis even als hoofdstad van de Merovingische dynastie – een Frankisch geslacht – en herbergde nadien de zetel van een bisdom. Daardoor had de stad sinds de Romeinse periode een centrumfunctie. De koutersite was echter eerder op dezelfde hoogte te plaatsen met een kleinere site als Semmerzake.34

Daar werden in de jaren twintig van de vorige eeuw tijdens grondwerken veel intacte potten en andere archaeologica aangetroffen. Ze werden aanvankelijk geïnterpreteerd als een Merovingisch grafveld. Later onderzoek stelde echter – op basis van overeenkomsten met het vondstensemble van Kerkhove en Brebières in de Scarpevallei

31 Despriet 1979, p. 136.

32 http://cai.erfgoed.net 33 http://www.pam-velzeke.be 34 Van der Gucht 1981, pp. 103-121.

(27)

(Noord-Frankrijk) – dat ook hier waarschijnlijk een woonzone aan verbonden kon worden. De site wordt op basis van het aardewerk in de zevende eeuw gesitueerd en mogelijk in de eindfase van de zesde eeuw. Ten laatste in het begin van de achtste eeuw zou de bewoning er verdwenen zijn. Opvallend is ten slotte dat tussen deze vondsten evenzeer gewag wordt gemaakt van vondsten uit de Romeinse periode. Ten slotte zijn nog verschillende andere Merovingische sites te vermelden in de Scheldevallei, hierbij gaat het – zoals eerder meegegeven – hoofdzakelijk om funeraire contexten: ondermeer Gent Port-Arthur kan vermeld worden, evenals Petegem, Asper, Beerlegem, Velzeke, Slijpen, Nazareth, Sint-Gilis-Dendermonde (allen in Oost-Vlaanderen) en de Henegouwse sites Ramegnies-Chin en Antoing. Ook de West-Vlaamse grafvelden van Emelgem en Izegem – beiden langsheen de Mandel – verdienen een vermelding.

(28)

4.4 Een archeologische toekomst

Interessant is ten slotte dat één van de komende jaren gestart wordt met een groot archeologisch project naar aanleiding van de uitbreiding van het sluizencomplex op de Schelde, vlakbij de site. Daarbij zou een groot deel van het aansluitende gebied tussen Rijt en Schelde archeologisch onderzocht worden. Ook aan de overkant van de Schelde, op het grondgebied van Oost-Vlaanderen, zou binnenkort een archeologische project van start gaan. Op beide werven zal de nadruk liggen op steentijdonderzoek.

(29)
(30)

5. ONDERZOEKSMETHODE

Aangezien het onderzoek kaderde in de aanleg van een collector bestond het archeologisch areaal uit een langgerekt tracé. Eerst werd een landmeter aangeschreven die vervolgens een basislijn van net geen 800 meter diende uit te zetten ter hoogte van de plaats waar de leiding moest komen. In de praktijk was dit het middelpunt van de archeologisch te onderzoeken zone. Deze situeerde zich min of meer tussen de fabrieksgebouwen van Limograin nabij de oude Scheldemeander in Kerkhove en het regionaal archeologische museum Scheldestreek te Waarmaarde. Bovendien volgde deze lijn grotendeels het verloop van de Rijtgracht die enkele meter bezuiden liep. De sleuf mocht een breedte hebben van ca. 1,80 meter – dit is de breedte van één kraanbak – en werd machinaal uitgegraven tot op het jongste archeologische niveau. Van daaruit was het vervolgens de bedoeling om manueel te verdiepen tot op het volgende archeologische niveau. Daar de collector echter op een diepte van ca. 1,35 meter kwam te liggen, werd – een buffer meegerekend – bepaald dat de archeologische sleuf een maximale diepte mocht bereiken van om en bij de twee meter.

Bij aanvang van de veldfase werd niet onmiddellijk gestart met het openleggen van de sleuven van oost naar west. Wel werd ervoor geopteerd om eerst acht proefputten met een lengte van een tiental meter en een tussenafstand van ongeveer 90 meter machinaal uit te graven. Het was de bedoeling om via deze weg een eerste inschatting te kunnen maken van het archeologische potentieel doorheen het tracé. Pas daarna werd begonnen met het uitgraven van de eigenlijke onderzoekssleuven. Deze graafwerken gebeurden door een kraan met rupsbanden en een vlakke kraanbak en steeds begeleid door een archeoloog, zodat eventuele archeologische niveaus konden worden herkend of om het uit te graven niveau aan te houden. De uitgegraven aarde werd ten noorden van het tracé gestapeld en zo veel mogelijk gescheiden op basis van de bodemsoort. Er werd gestart in het oosten, om van daaruit richting het museum in het westen te vorderen. Daarbij was het onontbeerlijk om te kunnen terugvallen op een meetsysteem. Dit was gebaseerd op de basislijn die de landmeter aan de hand van piketten eerder had uitgezet. Omdat het voor de kraanman echter moeilijk was om zich daar op te richten, werden op 1,30 meter (ten noorden) van dit middelpunt om de tien meter piketten geplaatst.

Tijdens het uitgraven van de sleuven werd een meter gespannen tussen de verschillende piketten, zodoende de kraanman een richtpunt te geven om de sleuven correct georiënteerd uit te graven. Bovendien was het zo makkelijker om de sleuven in regelmatige deeltrajecten uit te graven. Het hanteren van deeltrajecten heeft enkele

(31)

voordelen, zo is het handiger daar kortere sleuven – waarvan de oostelijke zijde begon met een verticale korte zijde en het westen eindigde met een aarden trap – toegankelijker zijn én belangrijker dat er mogelijkheden worden gecreëerd om niet enkel de lange profielen te onderzoeken, maar dat er ook telkens een dwarsprofiel kon worden bestudeerd.

De oostelijke vierhonderd meter van het tracé werd ingedeeld in acht sleuven van ongeveer 48 meter lang, waartussen telkens een onderbreking van ongeveer twee meter lag. Omdat halverwege het areaal de situatie in de dwarsprofielen een sterke verandering vertoonde, werd beslist om vanaf dat punt te werken in deeltrajecten van ongeveer 23 meter (sleuven 18 tot 28), opnieuw met een tussenruimtes van ca. 2 meter (zie plan in de bijlage voor situering van de sleuven). Op die manier werd het aantal dwarsprofielen verdubbeld. Tijdens het uitgraven bleek dat overal machinaal tot op een diepte van twee meter kon worden uitgegraven zonder een archeologisch relevant niveau te verstoren. Enkel in de oostelijke drie sleuven diende iets hoger te worden gebleven omdat het grondwaterpeil er aanzienlijk hoger was.

Eens de sleuven opengelegd waren, dienden de vastgestelde gegevens nauwkeurig geregistreerd te worden. Er werd gekozen om het onderzoek te richten op één lang profiel (het noordprofiel) en alle oostelijke dwarsprofielen. De registratie hiervan werd uitgevoerd in vier stappen, namelijk opkuisen, fotograferen, intekenen en beschrijven. Vooreerst werden de machinaal blootgelegde profielen zorgvuldig proper gezet, zodat alle lijnen zichtbaar en dus ook aan te duiden waren. De verschillende dwarsprofielen konden met hun lengte van ca. 1,80 meter zonder problemen op één foto worden vastgelegd. Aangezien het noordprofiel echter aanzienlijk langer was (48 of 23 meter) moest dit opgedeeld worden. Zo werd er gekozen om foto’s te nemen van stroken van acht meter. Deze foto’s waren allemaal voorzien van een noordpijl en een fotobordje om de afbeelding later zonder enig probleem aan de exacte plaats site te kunnen linken. Op dit bordje werd de code van de site geplaatst – voor dit project was dit WMCA11, wat staat voor WaarMaarde Collector Aquafin 2011 –, de sleuf waarin de foto genomen was (genummerd van 1 tot 28, inclusief de acht proefputten) en ten slotte de verwijzing of het om een dwarsprofiel (afgekort als DWPR met een volgnummer van 1 tot 20), dan wel om een noordprofiel ging. Dit laatste werd verder aangevuld met de locatie binnen de sleuf waar de foto genomen werd: 8 – 0m / 16 – 8m / 23 – 16m (indien het om een sleuf van 23 meter ging) / 24 – 16m / 32 – 24m / 40 – 32m / 48 – 40m.

Na het fotograferen werden op gelijke hoogte nagels in de profielen aangebracht – deze werden op gelijke hoogte geplaatst met die in de voorgaande sleuven – met een

(32)

hoogtemeter en meetbaak. Aan deze nagels kon vervolgens de rolmeter worden opgehangen, zodat de verschillende profielen op basis van een waterpaslijn nauwkeurig konden worden ingetekend. Zowel de noord-, als de dwarsprofielen werden op millimeterpapier getekend op schaal 1:20. Hierbij werd een werkwijze gehanteerd waarbij één persoon de coördinaten gaf aan de hand van een de rol- en een plooimeter (XY-as) en een tweede intekende. Op basis van deze tekeningen werden de verschillende lagen vervolgens genummerd. Hierbij werd ervoor gekozen om in elke nieuwe sleuf een nieuwe nummering te beginnen om te vermijden dat verschillende lagen door onduidelijkheid toch eenzelfde nummer zouden meekrijgen. Om de registratie te voleindigen werd elke laag of context tenslotte voorzien van een adequate beschrijving. Dit gebeurde aan de hand van beschrijvingsformulieren waarop zaken als de grondsoort, kleur, inclusies,… werden aangevuld.

Op het einde van het project werd op verschillende plaatsen ook een deel van de zuidprofielen onderzocht. Omdat deze – net als in de noordprofielen trouwens – een vrij regelmatig horizontaal verloop van de lagen toonden, werd hier slechts telkens een viertal meter opgekuist, zodoende toch een beeld te krijgen van de bodemopbouw van het noordprofiel, over het dwarsprofiel tot het zuidprofiel. Daarom werd er meestal gekozen om dit zuidprofiel aansluitend bij het dwarsprofiel te registreren, tenzij elders informatie kon worden vergaard, bijvoorbeeld in de vorm van zichtbare kuilen.

Verder werden op enkele plaatsen grondvlakken geregistreerd. Aangezien deze echter op slechts weinig plaatsen relevante informatie leverden, gaat het hier slechts om een vijftal grondplannen. Deze werden min of meer op dezelfde wijze geregistreerd als de profielen, met dat verschil dat ze ingetekend werden aan de hand van een lokaal meetsysteem dat uit twee nagels bestond die in het grondvlak werden geplaatst, tegen het noordprofiel. Ook werd hier niet gewerkt met een schaal van 1:20, wel met een schaal van 1:50. De tekeningen die dit opleverde werden tenslotte ingekleurd met natuurgetrouwe kleuren.

Slechts drie sporen op het ca. 800 meter lange tracé werden gecoupeerd. Telkens werd vooraleer het couperen te starten gezorgd dat het grondvlak met het spoor ingetekend werd. Bij het couperen wordt – in normale omstandigheden – een denkbeeldige lijn dwars op het spoor gezet om daarna de helft uit te graven om het diepteverloop van het spoor te zien. Daar het spoor hier in twee van de drie gevallen echter buiten de sleuven lag en omdat het niet toegelaten was om de sleuven uit te breiden, werd de coupe uitgevoerd als een verdieping van het al bestaande noordprofiel. Ook via deze werkwijze kon het diepteverloop van de betreffende sporen zichtbaar worden.

(33)

Van deze contexten noopt spoor 5 zich bovendien van een nadere omschrijving van de onderzoeksmethode. Dit betrof namelijk een restant van een stenen fundering. Door deze uitzonderlijke aard van de context werd vooreerst matig verdiept boven het spoor, zodat de contouren ervan in het vlak zichtbaar werden. Daarna werd een coupe gezet op het sediment dat de fundering bedekte (dit wil zeggen dat de helft van de aangetroffen fundering vrij gelegd werd tot de onderkant werd bereikt). Daarna werd de volledige structuur vrij gelegd (het deel dat in de sleuf lag) en vervolgens voor de helft ontmanteld zodat ook hier een doorsnede van de structuur en de opbouw onderzocht kon worden. De verschillende fasen van het onderzoek op spoor 5 werden zorgvuldig geregistreerd (opkuisen, fotograferen, intekenen en beschrijven). Het spoor werd verder ook rijkelijk bemonsterd, zo werden mortelstalen genomen, evenals bulk- en zeefstalen op de humeuze inhoud ervan.

Naast deze registraties werd tijdens het veldwerk in de vorm van hoogtes nog wat extra informatie vergaard. Via de hoogtemeter werden, zoals eerder meegegeven, de nagels in de profielen aangebracht. Ook werden er hoogtes opgenomen van het loopvlak nabij het oostelijke en westelijke uiteinde van het noordprofiel en op de bodem van de uitgegraven sleuf ter hoogte van elke eerder geplaatste nagel (telkens een noordelijke en zuidelijke meting). De afgelezen hoogtes konden vervolgens allen gelinkt worden aan een vast punt – door de grote afstand tussen het begin en eindpunt van de onderzochte zone werden in totaal zes vaste punten aangeduid – die door de landmeter van een correcte TAW-hoogte werden voorzien. Via deze TAW-hoogtes konden de eigen metingen vervolgens ook omgezet worden naar TAW-waarden, waardoor ze bepaald werden ten aanzien van de zeespiegel.

Nu vormden de handelingen die hierboven uit de doeken werden gedaan de kerntaken tijdens het veldwerk. Dit wil evenwel niet zeggen dat het daarbij bleef. Een opgraving noopt namelijk nog verschillende kleinere taken. Zo is het van kapitaal belang dat de aangesneden lagen van een datering kunnen worden voorzien. Ondanks dat het merendeel van de lagen van colluviale, alluviale of eolische oorsprong was, waarin bijgevolg ook vondsten kunnen zitten die oorspronkelijk elders gedeponeerd werden – die dus geen absolute datering van de laag kunnen verschaffen – leek het interessant om met het truweel vooral binnen de onderste lagen van de profielen op zoek te gaan naar aardewerk of andere vondsten. Het oudste materiaal dat hierin werd aangetroffen werd waarschijnlijk van elders afgezet, de jongste scherven kunnen evenwel als terminus post

quem worden aangewend. Dit wil zeggen dat de laag waarin een scherf van pakweg de

negentiende eeuw wordt aangetroffen, een datering heeft van de negentiende eeuw of zelfs jonger is. Het jongste materiaal dat uit deze lagen wordt opgediept voorziet het

(34)

onderzoek met andere woorden van een relatieve datering. Verwant met dit uittruwelen, was de prospectie die werd uitgevoerd op de aardebergjes die bestond uit de uitgegraven grond. Het gerecupereerde materiaal hiervan werd per sleuf ingezameld. Om het veldwerk te vervoleindigen werd in onderling overleg met Sam De Decker (Onroerend Erfgoed) beslist om op een regelmatige afstand boringen uit te voeren vanaf het grondvlak van de sleuven, zodoende een iets vollediger beeld te krijgen van de bodemopbouw en in de hoop om op verschillende plaatsen alsnog een archeologisch niveau te kunnen aanduiden.

Er werden in totaal elf boringen geplaatsts, telkens op het westelijke uiteinde van de sleuf (nabij de aarden trappen), min of meer ter hoogte van de voorlaatste nagel in het noordprofiel (tenzij anders vermeld). Hierbij werd gebruik gemaakt van een Edelmanboor met een boorkop die een diameter had van 7 centimeter. Door de hoge bodemvochtigheid kon evenwel niet overal een goed staal worden gelicht, daar het sediment meermaals uit de boorkop spoelde.

De begeleiding van de collectorwerken in 2012 vergde een specifieke aanpak, deze wordt samen met de resultaten besproken in een afzonderlijk hoofdstuk (hoofdstuk 8, zie verder).

(35)
(36)

6. BESCHRIJVING VAN DE AANGETROFFEN SPOREN EN

STRUCTUREN

6.1. Stratigrafie van de site

35

6.1.1. Algemeen

Het zwaartepunt van het archeologische project bevindt zich niet in een reële archeologische periode, maar eerder in de stratigrafische opbouw van het afhellende terrein richting de Rijtgracht en de meersen aansluitend bij de Schelde. De bodem bestaat er vooral uit vrij jonge afzettingen die mogelijk de oude geleidelijk aflopende vallei opvulden en die zich bovenop de archeologische lagen bevinden die het onderwerp waren van de vooropgestelde vraagstelling. Deze pakketten tonen tegenwoordig een korte steile helling richting de Rijtgracht. De afzettingen zijn waarschijnlijk niet het gevolg van één enkele vorm van depositie. Mogelijk zijn ze zowel van antropogene, alluviale, colluviale en/of eolische aard. Aangezien het belang van deze bodemopbouwende factoren is het nuttig de termen eerst van een verklaring te voorzien, vooraleer door te gaan met de eigenlijke stratigrafie van de site.

 Antropogene pakketten: De pakketten van antropogene oorsprong zijn deze die doelbewust werden aangevoerd door menselijk toedoen.

 Colluviale pakketten: Deze pakketten worden gevormd door het bodemmateriaal dat door erosie van een helling is gespoeld en dat zich aan de voet heeft geaccumuleerd.

 Alluviale pakketten: Dit bestaat uit het losse materiaal dat als sediment door een rivier is afgezet.

 Eolische pakketten: Eolische lagen zijn deze sedimenten die door toedoen van de wind werden afgezet.

(37)

Zowel op basis van het bodemtype, als via de gelaagdheid van de bodem kon doorheen het uitgegraven tracé een zekere evolutie worden vastgesteld. Zo was de bodem tot de overgang van sleuf 12 naar 13 vrij lemig tot kleiig en ging van daar over naar eerder zandige pakketten. Het lemige tot kleiige deel kwam overeen met ongeveer de eerste 200 meter (oosten) van het tracé, wat het onderzochte deel is dat niet langsheen de Rijtgracht loopt. Mogelijk kan hier een link worden gelegd met de oude loop van de gracht, want zoals hierboven reeds meegedeeld draaide deze vroeger niet af richting de Schelde, maar liep wel rechtdoor om uit te vloeien in de oude meander nabij de gebouwen van Limograin. Het is dan ook niet ondenkbaar dat deze meer kleiige en zandige pakketten – bovendien met daarin vrij jonge baksteenfragmenten en tot op een diepte van twee meter scherven industrieel wit aardewerk, daterend uit de 19de of 20ste

eeuw – deel uitmaakten van de opvullingspakketten van de vroegere loop.

Het basisterrein toonde oorspronkelijk lichte glooiingen. Zo duikt onderaan de sleuven hier en daar een vrij humeuze band op (goed zichtbaar in het midden en richting het westelijke einde van het onderzochte tracé). Ook de aanwezigheid van een archeologisch spoor in sleuf 16 laat uitschijnen dat dit één van de hoogste locaties op de oever was, terwijl de rest lager gelegen was of wegerodeerde. Dit glooiend karakter kan een natuurlijke factor zijn, wat ook in verschillende valleien van andere rivieren zichtbaar is. Het is evenwel niet uit te sluiten dat hier ook de vroegere loop van de Rijtgracht een rol speelde. Het lijkt namelijk niet onrealistisch dat deze vroeger een minder rechtlijnig verloop had, iets wat zich zou kunnen afspiegelen in de afzetting van de lagen. In het oude kaartmateriaal (Ferrariskaart, 1771 – 1778) zijn hier echter geen bewijzen van.

6.1.2. Het noordprofiel

Het noordprofiel toonde doorheen het sleuventracé een vrij regelmatige horizontaal afgelijnde gelaagdheid. Daarbij was het opvallend dat de maximaal toegelaten diepte van twee meter hoofdzakelijk bestond uit vrij recente afzettingen. Hierbij ging het vaak om pakketten met een aanzienlijke dikte, zeker doorheen de westelijke helft van het tracé. Verder was het opvallend dat van het noordoosten naar zuidwesten een zandiger wordende bodem waar te nemen was. Zo kenmerken de eerste sleuven zich door opvallende lemige pakketten, terwijl vanaf de overgang van sleuf 12 naar 13 min of meer steeds meer zandige pakketten toonde.

(38)

6.1.3. De dwarsprofielen

Het zijn vooral de dwarsprofielen die een duidelijk beeld schetsen van het landschappelijke verloop van de site richting de Rijt (noord-zuid). De ligging van de sleuven zorgde er vervolgens voor dat het met name de omgeving van de noordelijke oever was die beter belicht werd, ondanks dat de sleuf slechts een breedte had van ca. 1,80 meter.

DWPR 1/SL 9

De gelaagdheid in het dwarsprofiel van sleuf 9 toont een zeer zwakke daling richting het zuiden. Het profiel wordt gekenmerkt door een vrij vlakke puinlaag (laag 6, ca. 30 centimeter dik), bestaande uit jonge baksteenfragmenten en -gruis. De lagen erboven zijn sterk vermengde en daardoor homogene, vrij organische ophogingspakketten. Ook daaronder bevinden zich vermoedelijk ophogingspakketten. Deze zijn evenzeer homogeen, maar een eerste laag is opmerkelijk dik (ca. 60 centimeter dik) en grijsbruinig. De onderste laag van dit profiel is homogeen grijsblauw. Deze lagen kenmerken zich verder door een lemig karakter.

DWPR 2/SL 10

Het tweede dwarsprofiel toonde ook een zwakke daling van de lagen richting het zuiden, zij het iets duidelijker dan in het eerste dwarsprofiel. Bovendien waren er verschillende afwijkende lagen vast te stellen: zo toonden lagen 3 en 4 een komvormige verzakking en laag 6 is ten slotte een nagenoeg horizontale puinlaag die kan gelinkt worden aan het puinpakket uit het vorige dwarsprofiel. Zéker alle lagen boven dit puinpakket dateren van een vrij recente datum. De onderliggende lagen hadden een vrij homogeen grijsbruin/bruin uitzicht, toonden een duidelijk aflopende afzetting richting het zuiden en bestonden uit zandige leem. Mogelijk hadden ze een colluviale oorsprong (lagen 7 en 8). Dit betekent echter geenszins dat deze lagen van een hoge ouderdom zijn. Het vondstenmateriaal laat namelijk uitschijnen dat ook deze onderste pakketten van een jonge datum dateren. Zo werd ondermeer een bom uit de Tweede Wereldoorlog aangetroffen, zonder dat er verder sporen van een inslag zichtbaar waren.

(39)

DWPR 3/SL 11

Dit dwarsprofiel toont een vrij vergelijkbaar beeld met DWPR 1, waarbij laag 5 de puinlaag is en waarboven zich vrij humeuze en opvallend puinrijke lagen bevonden. Een overeenkomst met DWPR 2 is vervolgens dat aan de onderkant van dit profiel ook vrij homogene grijsbruine tot bruine colluviale lagen zichtbaar zijn met een zuidelijk aflopende gelaagdheid. In tegenstelling tot hierboven is de bodem er echter beter te omschrijven als zandleem.

DWPR 4/SL 12

Het dwarsprofiel sluit ontegensprekelijk aan bij DWPR 3, alleen is het opvallend dat de puinlaag die in de vorige sleuven zichtbaar was hier niet meer vast te stellen is. De puinrijke bovenlagen zijn, net als de zandlemige colluviale pakketten onderaan, duidelijk te zien. De lagen tonen boven- en onderaan een zwakke daling van noord naar zuid. In het midden zijn er enkele lagen die door een eerder horizontaal verloop gekenmerkt worden. De bodemopbouw is nog steeds van jonge datum.

DWPR 5/SL 13

Dit vijfde dwarsprofiel toont als bovenste laag van het profiel een homogene, zeer organische grijze laag die waarschijnlijk bestaat uit slib dat tijdens geregelde baggerwerkzaamheden van de Rijt op de zone van het sleuvenonderzoek werd achtergelaten. Daaronder bevindt zich vervolgens een bruingeel bandje, waaronder vervolgens een smalle ploeglaag ligt. Onder deze laag dienen twee naar de noordelijke zijde dalende smalle bandjes te worden vermeld (lagen 3 en 4; deze staan als het ware haaks op de rest van het profiel). Hiervan bestaat het bovenste (laag 3) uit geelbruine klei, terwijl laag 4 eerder bruingrijs en zandlemig is. Beiden konden gevolgd worden doorheen sleuf 12 en 13. Ondanks de aanwezigheid van dit kleiige bandje kan gesteld worden dat het sleuventracé vanaf dit dwarsprofiel aanzienlijk zandiger is. De lagen die zich hieronder bevinden tonen opnieuw een zwakke afloop richting de Rijtgracht en sluiten daardoor toch weer aan bij de vorige sleuven. Deze meeste lijken opnieuw van colluviale of mogelijk zelfs alluviale oorsprong. Opvallend is verder het verschijnen van een grijzige, vrij zandige laag (laag 11) die evenwel geen vondsten bevatte zodat de laag ongedateerd bleef.

(40)

DWPR 6/SL 14

Dwarsprofiel 6 is een zeer onregelmatig profiel waarbij de meeste lagen zich vrij horizontaal tonen, terwijl enkele een zeer zwakke tot een sterk zichtbare daling richting het noorden tonen. Bovendien valt ook een zandige, komvormige kuil op, die bovendien gelaagd is (grijzige, bruinige en witgele laagjes). Naar de onderkant van het profiel toe valt een zandige bodem op die sterk gedomineerd wordt door een roestige verkleuring en de verkleuring door plantenwortels. Daardoor is de afleesbaarheid van de onderkant van dit profiel nihil.

DWPR 7/SL 15

Het dwarsprofiel van sleuf 15 is het eerste dat op een duidelijke wijze een mogelijke oude Rijtoever weet weer te geven. De bovenste lagen van het profiel zijn nog vrij goed te vergelijken met die in de vorige sleuven: de eerste twee lagen bestaan namelijk uit lemig zand en zijn vrij horizontaal. Helemaal onderaan de sleuf is een scherp afgelijnd, vrij organisch grijsbruin pakket (laag 10) waar te nemen dat mogelijk trapvormig was uitgegraven. Hierin zitten vrij veel gefragmenteerde resten van bouwpuin (tegels en/of dakpannen, Doornikse kalksteen) vervat, evenals handgevormd aardewerk (wat evenwel geen indicatie kan geven in verband met de datering, daar er ernstig rekening moet worden gehouden met het idee dat dit om verplaatst materiaal gaat). In een latere fase werd deze oever afgedekt door steeds minder organische lagen die evenwel vrij dik waren. Zo is het eerste afdekkingspakket nog licht humeus (laag 7/8/9), terwijl de latere pakketten uit steeds zuiverder zand bestaan.

DWPR 8/SL 16

Hoewel de aflijning van dit dwarsprofiel ook een oude oever toont, is het desalniettemin nauwelijks vergelijkbaar met deze uit de vorige sleuf. Waar daar in de oudst zichtbare fase een trapvormige oever zichtbaar was, toont sleuf 16 een bolle afbuigende oever (laag 19 tot 22). Deze oever lijkt daarna geleidelijk bedekt door enkele smalle afzettingslaagjes, waardoor er een steeds minder geprofileerde scherpe oever ontstond. In een latere fase lijkt vervolgens toch een zwakke trapvorming te zijn aangebracht (laag 10). De oudste laag van deze oever (laag 22) is licht humeus. Aangezien deze niet volledig zichtbaar is, kan weinig over de aflijning worden gezegd. De lagen die erboven liggen, zijn deze die de bolle oever vormden en bestaan uit zandige zandleem. De jonge, zwakke trapvormige afzetting (laag 10) bestaat uit een zandig pakket.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het kader van het ROB-project scheuren en herinzaai van grasland zijn incubatieproeven en veldproeven op grasland op verschillende locaties uitgevoerd waarin de volgende

De objecten B, C en D zijn gespoten één dag voor de eerste keer uitzetten van de luizen (2 juli). Alleen object C is nog twee keer gespoten: op 12 juli en op 26 juli). De proef

In de wereld worden veel nieuwe rassen van zwarte bes ontwikkeld, bestemd voor mechanische oogst en voor verwerking tot sapconcentraat.. In het rassenonderzoek worden de

Soorten & habitattypen waarvoor de EHS een belangrijke rol speelt voor realisatie van de landelijke doelen waar het huidige beheer buiten Natura 2000 voldoende geborgd is

Bij de huidige SDE is mestvergisting met co- vergisting alleen mogelijk indien de coproducten uitsluitend tegen het transporttarief verkregen worden.. Het verbouwen van

6.3.2 Gebiedskeuze op basis van voorkomende soorten Criteria zie HR-bijlage 4, blz 27 Gebieden waar grote hoeveelheden vogels voor komen 20.000 vogels, 1% van de populatie van een

Subscore 1: Als de klanten tevreden zijn, dan is de eerste deelscore voor deze subvraag 5 punten. Subscore 2: De tweede deelscore hangt af van de manier waarop de ondernemer

Meer onderzoek is nodig om beter te kunnen beoordelen of en hoe rendabele systemen ontwikkeld kunnen worden die voldoen aan de vragen in markt