• No results found

Onderwijs werkt, maar verklaart niet alles

CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

2. NIEUWE ELEMENTEN UIT DIT RAPPORT

2.1. Onderwijs werkt, maar verklaart niet alles

Het grootste probleem van de Belgische ar- beidsmarkt is de zeer moeilijke integratie van laaggeschoolden. De totale werkgelegenheids- kloof tussen hoog- en laaggeschoolden (34,5 procentpunten) ligt hoger dan de kloof tussen de Belgen en elke andere originegroep, met uitzon- dering van de personen met een origine in het Nabije/Midden-Oosten (34,7 procentpunten)

en in Noord-Amerika (41,2 procentpunten).5

Positief geformuleerd betekent dit dat onderwijs werkt als factor van arbeidsmarktintegratie. Het is niet de enige factor: ook bij gelijke scholing doen personen van Belgische origine het door de band genomen veel beter op de arbeids- markt dan anderen. Zo vinden we veel meer laaggeschoolden van Belgische origine in de hoogste looncategorieën dan laaggeschoolden van andere origines (12% tegenover bv. 4,2% voor de laaggeschoolden van Maghrebijnse ori- gine) – en blijken recent ingeweken hoogopge- leide EU-burgers gemiddeld slechts ongeveer dezelfde werkgelegenheidskansen te hebben als laagopgeleiden van Belgische origine.

Maar scholing is wel een factor die aan belang wint: middengeschoolde jongeren van alle ori- gines doen het beter dan laaggeschoolden van Belgische origine! Dat wijst overigens op een meer algemeen probleem bij de laaggeschool- den van Belgische origine, die hun positie in de voorbije jaren relatief zagen verslechteren (het banenverlies in de industrie, de handel, de trans- portsector en de publieke sector komt groten- deels voor hun rekening) en op een aantal indi- catoren nu al minder goed scoren dan andere originegroepen: in tegenstelling tot die van laag- geschoolde nieuwkomers steeg hun werkgele- genheidsgraad in de voorbije jaren niet.

Laagopgeleide jongeren zijn overigens, onge- acht hun origine, de probleemgroep bij uitstek:

5 Zoals in het rapport herhaaldelijk wordt vastgesteld, is dit een kleine groep waar bovendien het probleem dat werkgelegenheid bij internationale instellingen niet wordt gemeten sterk op de resultaten weegt.

hun positie ging er tijdens de crisis sterk op ach- teruit, en ondanks de omvorming tot ‘beroepsin- schakelingstijd’ blijft de eerste periode zonder uitkeringen voor hen toch vaak nog een ‘wacht- tijd’ op beter!

Het belang van onderwijs onderlijnt uiteraard nogmaals de vaststelling dat de verschillen in on- derwijsprestaties naar origine in ons land in in- ternationaal perspectief uitzonderlijk groot zijn. Zowel bij de groepen die hier al langer verblij- ven als bij nieuwkomers, maar ook bij de jonge- ren die vandaag ons onderwijs verlaten, zien we veel meer laaggeschoolden bij alle groepen van niet-Belgische origine, en met name bij de grote groepen met een herkomst in de Maghreb, in de kandidaat EU-landen en in de andere Afrikaan- se landen. Al stellen we ook grote verschillen tussen de originegroepen vast (zie verder). Dat is met name verontrustend voor de tweede generatie, met een hoog aandeel laagopge- leiden en (ondanks het feit dat ze hun hele on- derwijsloopbaan in België doorbrachten) een zeer laag aandeel hoog opgeleiden bij enkele originegroepen. En net bij die tweede generatie maakt scholing het grootste verschil: hoogopge- leide jongeren van de tweede generatie doen het beter dan hun originegenoten van de eerste generatie, laagopgeleiden niet. Bovendien ent zich hierop de kwestie van de rolmodellen en van de structurele moeilijkheden om op de arbeids- markt te geraken die we al in herinnering brach- ten. Overigens moet daarbij ook de impact van de onderwijstraditie in herkomstlanden mee in rekening worden gebracht: in sommige landen (bijvoorbeeld de EU-13) is er een veel sterkere traditie van voortgezette studies dan in andere. Het ‘rolmodel’ ontstaat niet enkel hier.

De vaststelling dat laaggeschoolde jongeren van Belgische origine het op een aantal vlak- ken slechter doen dan hun leeftijdsgenoten van andere origines wijst er overigens mogelijk op dat personen van vreemde origine nog te vaak verkeerd georiënteerd worden in het onder- wijs, waarbij sommige laaggeschoolde jonge-

ren van vreemde origine hun onderwijsachter- stand sneller kunnen goedmaken. Ook het feit dat die jongeren van vreemde origine vaker doorstromen naar een hoger loondeciel dan de jongeren van Belgische origine kan wijzen op een onderschatting van hun competenties bij de aanwerving. Daarbij aansluitend vinden we ook aanwijzingen voor ‘overkwalificatie’: zo stellen we vast dat veel meer hooggeschoolden van niet-EU-origine in minder goed betalende sectoren terechtkomen dan hooggeschoolden van EU-origine. Ook al is ‘overkwalificatie’ erg moeilijk te meten (bijvoorbeeld omdat naast het niveau ook het domein van de studies een rol kan spelen, en ook omdat de sector uiteraard niet volstaat om iemands werkelijk beroep te ken- nen), dit wijst er toch op dat we er niet in slagen om ieders competentie in onze economie opti- maal in te zetten.

Ten slotte past bij de bedenkingen omtrent on- derwijs nog een kanttekening. De introductie van de variabele ‘opleiding’ betekent duidelijk een grote meerwaarde voor de Monitoring. Toch mag niet vergeten worden dat we voor grote groepen geen studieniveau terugvonden (61,0% van de EU-13-origine) en dat er binnen die groep wellicht grote verschillen zijn, bijvoor- beeld samenhangend met het gemiddeld stu- dieniveau in de landen van herkomst – het zijn immers vooral de recente migranten voor wie geen studieniveau kon worden geïdentificeerd. Ook de klassieke opmerking dat het studieni- veau niet alles zegt, en dat mensen hun talenten ook ontwikkelen buiten de schoolbanken, mag uiteraard niet uit het oog worden verloren. En tenslotte zegt het ‘niveau’ van de studie niet al- les: op de arbeidsmarkt zijn bijvoorbeeld lang niet alle universitaire diploma’s gelijkwaardig. We kunnen ons afvragen of er ook op dat vlak verschillen tussen origines zijn (en overigens ook genderverschillen), waarbij binnen sommi- ge origines meer voor humane en binnen andere meer voor exacte wetenschappen worden geko- zen, maar dat vraagt een verdere verfijning van

de gegevens6 en van de analyse.

6 De mogelijkheid daarvan zal tegen de volgende Monitoring worden nagegaan.

7 Overigens kan het verschil (binnen en tussen originegroepen) niet worden verklaard door verschillen in opleiding. 2.2. Gezin en gender spelen een belangrijke rol

Zoals we al in het vorige rapport zagen ging de vrouwelijke werkgelegenheid er tijdens de Gro- te Recessie op vooruit, terwijl met name bij de personen van Belgische origine de mannen erop achteruit gingen. De genderkloof, zowel op vlak van werkgelegenheid als op vlak van de verlo- ning, verkleinde. Het genderverschil varieert echter zeer sterk per origine (3,6 procentpunten verschil tussen mannen en vrouwen van andere Afrikaanse origine, 5,1 bij de Belgische origine, 20,3 bij de Maghrebijnse origine en 22,6 bij de kandidaat EU-origine). De betere integratie van de variabele ‘gezinstype’ in dit rapport laat ons ook toe om dat verschil te duiden: het situeert zich in zeer belangrijke mate bij vrouwen met kinderen (ter illustratie: alleenstaande vrouwen van Maghrebijnse origine – vooral de hoogge- schoolden – hebben een hogere werkgelegen- heid dan alleenstaande mannen, maar vrouwen in een koppel met kinderen hebben een werk- zaamheidsgraad van 30,6% tegenover 66,2%

bij mannen).7 Deze vrouwen met kinderen vin-

den we dan ook zeer vaak terug in de werkloos- heid (wat vragen oproept over de relatie met onder meer de problematiek van de werkloos- heidsvallen en met het activeringsbeleid). Dat verschil hangt op zijn beurt in zeer sterke mate samen met de duur van het verblijf en de mate van integratie in ons land: bij de recent in- geschrevenen in het Rijksregister van kandidaat EU-origine bedraagt het genderverschil in werk- gelegenheidsgraad voor personen in een koppel met kinderen 43,9 procentpunten (58,6% te- genover 14,7%), bij de recent ingeschrevenen in het Rijksregister van Maghrebijnse origine 42,6 procentpunten (55,2% tegenover 12,6%). Het verschil tussen de werkgelegenheidsgraad van de betrokken vrouwen met deze van vrouwen van Belgische origine in dezelfde gezinssituatie bedraagt respectievelijk 69,7 procentpunten (Maghrebijnse origine) en 67,6 procentpunten (kandidaat EU-origine). Dit lijkt te wijzen op een geografische component: nieuwkomers bren-

gen het rolpatroon uit het land van herkomst mee. Toch blijven de verschillen in latere gene- raties ook erg belangrijk. Dat duidt erop dat de zwakke positie op de arbeidsmarkt (en het daar- bij horende risico om in de werkloosheidsval te belanden) en de invloed van het sociaal netwerk eveneens een rol spelen.

De band tussen origine, gezinsvorming en werk- gelegenheid verdient overigens verder onder- zoek: alleenstaande ouders zagen hun werk- gelegenheid in belangrijke mate toenemen van 2008 tot 2014, eenoudergezinnen komen veel vaker voor bij personen van andere Afrikaanse origine, jongeren van Belgische origine wonen langer bij hun ouders,… Daaraan gekoppeld stellen we ook opnieuw de behoefte vast aan een meer algemene variabele die de socio-eco- nomische achtergrond vertegenwoordigt: het gezinsinkomen en het opleidingsniveau van de gezinsleden is mogelijk minstens even belang- rijk als het type gezin zelf.

Overigens moet in deze context ook op een an- dere geografische factor worden gewezen: ver- andering (of niet) van woonplaats speelt ook bin- nen België een rol, wat bij de vergelijking tussen de gewesten niet uit het oog mag worden verlo- ren. Zo lijkt het erop dat eerder hooggeschool- den dan laaggeschoolden van alle origines in Brussel komen wonen (of blijven wonen).

2.3. De gesegmenteerde arbeids-