• No results found

't Gevoeligst, 't zuiverst hart, dat immer adem haalde; De grootste, de edelste, de rijkstbegaafde geest; Wat meer? de Hemel-zelf, die uit den Hemel daalde,

Paart wat volmaaktheid heeft, aan dees volmaakte leest. 1783.

Verrukking.

*

ô My gelukkige! en, ô zaligste aller nachten!

En rustkoets, hemelweelde- en zielverrukking-vol! Ja, 'k mocht in d' ademtocht van hare borst versmachten,

'k Mocht sterven aan die borst, die van verrukking zwol! 'k Mocht die ontbloote borst met stoute tanden kneden,

En worstlen tegen 't kleed en d' arm, die ze overtoog, Geschakeld arm in arm, gewrongen leên in leden

En hangende aan haar oog met zwijmeldronken oog. Zy zelv, zy tergde 't my met trekkende amberlippen,

En drukte er kus aan kus in stroomend kussen op; Liet warmen zucht op zucht aan 't hijgend hart ontglippen,

En perste me aan dat hart by elken aderklop. ô Welke omhelzing toen! wat spartlend ledenwringen,

Hoe duizendwerf herhaald, vervangen, en verteêrd! Wat gloeying van 't vermaak en teedre tokkelingen,

Of machtloos doorgestaan, of trillende afgeweerd!

Watschokken! - machtloosheid! - Neen; nacht van louter hemel!

* Odilde, 74. * Odilde, 75.

En tuige van ons heil, ons onnadenklijk heil, Lief nachtlicht, by uw vlam en flikkerend gewemel!

Voor kroon noch staven goud is zulk een wellust veil! Zoo mint de dartle niet, zoo kan hy niet gevoelen,

Die, enkel log gevaarte en geestelooze klomp, Den dierelijken tocht op de echtkoets tracht te koelen,

Voor 't stoffeloos vermaak der zielvermenging stomp! Die 't hart verwijderd houdt, terwijl hy zal genieten -!

Wien (Hemel!) elke vrouw zijn branding kan verslaan! -Neen, daar, en daar-alleen, waar zielen samenvlieten,

Daar zweeft de zaligheid, en stroomt door heel 't bestaan. Daar wordt geheel 't bestaan in zaligheid verslonden,

Verzwolgen, zich ontvoerd, versmolten in de lust! Vergood, verengeld, in zich-zelve weêrgevonden!

En zinkt, dien Hemel moede, in d' afgrond van de rust.

De vrouw.

*

Als de Schepper aller dingen Voor het grootst der zegeningen, D' eersten sterveling een Vrouw Uit zijn vleesch verëeren zou; Heeft Hy ze uit geen oog geschapen, Dat aan alles zich vergapen,

Heeft Hy ze uit geen hand gewrocht, Die naar alles grijpen mocht. Heeft Hy ze uit geen brein genomen, Dat ze iets ijdels mocht bekomen: Heeft Hy ze uit geen tong gekneed, Die van niets dan snappen weet. Heeft Hy hem geen vrouw uit de ooren,

Die naar ieder een' mocht hooren; Heeft Hy ze uit geen' voet gemaakt, Die te licht aan 't hollen raakt: En uit geen der ingewanden, Om in geene drift te ontbranden. Maar een rib uit 's menschen lijf Koos en wrocht Hy hem ten Wijf; Op dat ze in haar gantsche leven Aan haars Egaas hart zou kleven.

Dit, het zichtbaar doel van God, Is zijn eenig Echtgebod!

Dit, by alle zaligheden, De vervulling van Gods Eden! Dit zal in dees rampwoestijn, Dierbare, ook ons Eden zijn.

De winter.

*

Het vochtige teeken Der stortende beken Rijst over ons hoofd. Nu zinken de stralen, Waar heuvels en dalen Door wierden gestoofd. De snelheid der stroomen Begint te verloomen, In 't vallen gestuit Door schuivende korsten, Die de oevers doen dorsten Met telgjens en kruid. De koele Najaden Verleeren het baden, En schuilen in 't hout:

En 't groeien der plassen Maakt vuile moerassen Van weiden en woud. Zoo wislen de stonden, Aan beurten verbonden, En houden hun treê! Zoo spruiten en sterven En bloemen, en gerven, En boomooft, en snee! Viersoortige rente, Van 't bloeien der Lente Tot d' aftocht der koû! En loop der Getijden, Ons nu tot verblijden, En dan weêr tot rouw! Gy hebt met ons haken Naar nieuwe vermaken, Het zelfde gemeen: Zoo drijven de wenschen In 't harte des menschen Elkanderen heen.

-Den dwingland ontweken, Die de opene streken En velden verwoest, Vliên Floraas gespelen; De grond ligt te kwelen; En 't ploegijzer roest. Beschouw dees violen, Nog even ontscholen Aan 't woeden der lucht: Op 't steeltjen gebogen, Ontduiken zy de oogen En geven een' zucht. Dees dorrende heester, Den winden nog meester, Beschutte' 't nog kort: Daar slaat hem het weder Op 't plantjen ter neder,

En 't bloemtjen verdort! -Nu zoekt hy de steden Die, kortlings geleden, De velden bezong: Nu vlucht men die oorden, Die korts zoo bekoorden, Met haastigen sprong. Ondankbare vrinden, Wie de adem der winden Zoo spoedig verdreef! Maar zeg, wat beminnen, Gegrond op de zinnen, 't Vermaak overleev'? -Nu tracht men de dagen Door 't spel te verjagen, Door zang en tooneel: En 't vluchtige glimmen Der zon op de kimmen, Schijnt thands nog te veel.

-Voor ons, mijne Odilde! De Landgrond verspilde Zijn zoet niet voor ons: De Zomer mocht naken, Wy voelden geen blaken Des koestrenden zons. De Winter mag naadren, En wouden ontblaadren, Wy vreezen geen vorst. Geen dagen verdrieten, Daar de uren me ontschieten, Geklemd aan uw borst. De keer der saizoenen Moog dorren of groenen, Onze Echtkrans blijft frisch: U, mijne te heeten,

Is, al te vergeten, Wat buiten ons is.

Liefde.

*

Gewis, 't is te onrecht niet, zoo Griek en Frygiaan Om haar, al de ijslijkheên des oorlogs ondergaan.

HOMERUS.

Hoe groot is (groote Goôn!) 't vermogen van een vrouw! Eens, als ik 't oog liet gaan op Grieken en Trojanen, In 't harnas saamgeprest, bedekt met bloed en tranen; Half Azië uitgemoord, en gantsch Euroop in rouw; Hoe vloekte ik in mijn hart en Griek en Frygianen, Om 't wreken even zeer als 't schenden van de trouw! Hoe lachte ik om Homeer, die dat bezingen wou! -Toen minde ik niet; maar thands zie ik uit andere oogen: 'k Weet nu wat Liefde zij, gevoel heur Alvermogen, En hoe 't getroffen hart zich aan zijn' afgod hecht'. Nu word ik door Homeer verrukt en opgetogen; 'k Begrijp nu 't alles klaar, word voor Heleen bewogen, Geef Priams zoon gelijk, en Atreus zonen recht.

-Na BERNARD.