• No results found

Houwelycx-prent door Jacob Cats

(Uit een oud Handschrift, onlangs gevonden.)

*

'k Was lestmaal by een Alchymist Die juyst gheen gout te maken wist, Maar efter des al niet te min Hy dreef sijn conste met ghewin, En was een Grijsaert van verstant, Ghelijck ickt metter daet bevant.

Daer sag ick hoe een brandent vuer, Daer sag ick hoe een vinnig suer, Daer sag ick hoe een bytent sout Dat alle dingh in wesen hout, Daer sag ick hoe ick weet niet wat, Dat dienstigh is te zijn ghevat, Oock d' allerhartste stof ontbint Van die men in het aartrijck vint. Daer sag ick hoe de fijne gheest, Daar sag ick hoe de beste keest Door hevig vyer en harden dwangh Ghedreven wort door pijp of slangh, So datter in 't ghestoockte glas Niet overblijft als enckel asch. Daar sag ick, met een woordt gheseyt, Des werrelts roem en ydelheyt.

Maar 't gheen 'er boven al de rest Myn oogh en aendacht hiel ghevest, En datter boven alle dinck

My aen de diepste siele ghinck, Dat was dat ick 'er koper sag, Dat in een soort van water lag; Een nat van wonder vreemden aert,

Dat weerdigh is te zijn verklaert. Een nat, bysonder van natuer, Doordrongen van salpetersuer, En dat men als een felle loog Uit groene roest van koper toog: Een nat, so helder en so klaer, Als of het suyver water waar.

Sohaest dit nat het koper voelt, So siet men dat 'et draeyt en woelt; Het leckt, het kust, het knaegt, het bijt, En grijpt 'et aen van alle sijd';

Het koockt, het siedt, het ruischt, het raest, Het bruyscht, het bobbelt, schuymt en blaest; Het schijnt, het raeckt in heeten gloet, Niet anders als het jeugdigh bloet Dat van de minnekorts' gheraeckt, In jongh ghesel of vryster blaeckt. Het koper, vinnigh aenghetast, Al isset vry een rouwe gast, Verhit sich mede van dien brant, Die doordringt tot sijn inghewant, Verliest de hartheyt van sijn soort, Verliest 'et al wat hem behoort, En lost sich in het water op, En maeckt 'et tot een groene sop, Die, nu met sijn metael vereent, Daer kleur en swaerte van ontleent.

Sie, sprack ick, dat 's den rechten aert Hoe dat de jonckheyt dient ghepaert! Siedaer de lessen van de Trou: Siedaer den plicht van man en vrou! Indien ghy op dit voorbeelt siet, Het koper hout sijn wesen niet, Het nat en blijft niet als het waer, Maer beyden vloeyen in malckaer, En nemen wesen en bestaen Volkomen van den ander aen. Indien 'et naer mijn meeningh ginck, Ick toonde dit den Jonghelink,

Ick toonde dit de jonghe Maegt. Die van een Jonckman wordt ghevraegt, Opdat sy in den Echtenstant

Niet maer en trouwen metter hand, Niet maer en trouwen metten mont, Maer even tot haar diepsten gront, Voor heyl en droefheyt, vreught en pijn, Te samen een en eenigh zijn.

De man die stont een wijl bedeest, En loeg en peynsde metten geest, Als had' ick in onwetentheyt Hier vry wat al te breet gheweyt. Ten leste, na een kort beraên, So quam de Grysaert naest my staen.

Ghy soeckt hier, sprack hy, wel te recht Het juyste voorbeelt van den Echt. Ghy siet 'er in, hoe man en vrou Te samensmelten door de Trou. Maer kom, ick zal u bovendien Nogh vry yets meerders laten sien.

Nu nam de man het groene nat, Hetgheen het koper in sich had', Dat mengsel van volmaeckte Trou, Dat voorbeelt voor een man en vrou, En smeet er met een sturen sin Een blancke plaet van silver in. Maar hoe verwondert sag ick toe! Het ginck my ick en weet niet hoe; My docht, mijn aensight kreeg een blos: Het water liet het koper los,

Het scheyd' sich af van dien ghemael, Het scheyd' sich af van sijn metael, En liet het sincken naer den gront Alwaer ickt als een poeder vont, En, als het desen had ghedaen, So hingh het nu het silver aen.

Daer lag het koper nu als doot, Van lichaam, kleur en glans ontbloot; Daer lag 'et als een nietig sant,

Berooft van wezen en verbant; Geen koper meer, maer enckel aerd', Die geest noch lijf en had' bewaert. EnDAT, waermeê het sich verbont, Dat al sijn gansche kracht verslont, Dat vocht, dat voert nu in sijn schoot Een nieuwen rijcken Echtgenoot.

O! Riep ick doe, o valsche schijn! En zou dit Echte liefde zijn?

De verovering.

*

Kupido had het Fort omringd, Van mijn betroffen hart. Ik hield mijn vesten wel bezet,

Mijn poorten toegespard.1 Ik zag de Liefde van den wal,

By zijne ontrolde Vaan, Die man en knecht2

in 't wapen riep, En 't woest allarm deed slaan. 'k Zag harten, met een' pijl doorboord,

In die ontrolde Vaan, In zilver, op een sabel veld,3

Bezaaid met traan by traan. Daar trok zijn gantsche macht by een

Gedoscht in zwart en wit:

Daar trok zy in den stormmarsch aan, Door d' oorlogskreet verhit.

Mijn Slotvoogd, wakkre Goede wil, Stond dapper op den muur,

En spaarde kruid, noch lood, noch lont; Geschut, noch heggevuur.

Maar ach! des Vijands Battery Beheerschte de Fortres: Een stuk, met ééne lonk gelaân,

Schoot, in een' oogwenk, bres! Nu vliegt de Vijand door de gracht,

En zet de ladders op,

En klautert over 't stortend puin, Den stormhoed op den kop. De Schoonheid voert de stormers aan,

En perst de Krijgskolom,

Die opstijgt langs de ontsloten baan, Op 't daveren der trom.

Begeerte vatte, 't eerste, post Op d' onbehoubren wal;

Haar volgden, als een waterstroom, De Driften zonder tal.

Musket, en roer, en karabijn En piek en ruiterspeer,

Onzichtbaar in den damp van 't vuur, Brak allen tegenweer.

Wat zoude ik? - 'k Steek de witte vlag, En stem in de overgaaf:

De Vesting is in 's Vijands hand; Ik, zijn gevangen Slaaf. E x t e m p o r e .

Naar het Oud Engelsch van Lord VAUX. 1804.

Eindnoten:

1 Het schijnt vreemd, dat men beideTOE- enOPENGESPARDzegt. Doch het eene s p a r r e n is van 't NaamwoordSPAR, een boom;TOESPARRENis m e t b o o m e n s l u i t e n . 't Andere, is het zelfde Werkwoord met s p r e i -e n of s p r e i d e n , en eigenlijk,SPERREN; en dus betekent het w i j d -, en dus, ook o p e n -maken.

2 Dat is, Leenhouder of Vazal, en Ridder. 3 Dat is, een z w a r t Veld, in de Wapenkunde.