• No results found

by 't ontvangen van twee bloemteekeningen van hare hand. *

Een kleen geschenk van frissche Lentebloemen, Gestrengeld door een lieve Maagdehand, Was steeds een gift, by Koningen te noemen,

En meer geacht dan goud of diamant. Ja, 't eêlst gesteent der trotsche tullebanden,

Om 't fiere hoofd des Oosterlings geplooid, Heeft glans noch gloor by Floraas lustwaranden,

Als 't Lentekleed het lachend aardrijk tooit. Maar, lieve Maagd! ô Onder alle bloemen

De schoonste bloem die immer plukker wacht! Hoe zal ik u, en hoe de gift volroemen,

My van uw hand zoo glansrijk toegebracht! My toegebracht? Ach, uit geen bloemvalleien, Waar Zefirs aâm met blad en bloesem speelt, Gezocht, geplukt, om tot een krans te breien;

Maar door uw hand op 't blank papier geteeld! Aan uw gebloemt' heeft nooit het dartle zuigen

Der vuige Wesp, zijn zuiverheid ontroofd; -Geen hagelbui, zijn stengels om doen buigen;

Geen heete lueht, zijn frisschen gloor verdoofd. -'t Zal versche bron noch luwe schaduw derven;

Maar Zomergloed en Wintervorst weêrstaan; In staâgen bloei, met onverschoten verven,

En door geen bui geplonderd van zijn blaân. Bloemschepperes! Gy, die in Kunstvermogen

Met Flora strijdt en haar de palm ontjaagt,

Den Hemel in uw hartdoorstralende oogen, En in uw hand de blijde Lente draagt! Wat roemt men my de trits Bevalligheden,

En 't veldgebloemt, ontloken op haar tred? Gy, meer dan zy bevallig, aangebeden,

Een bloem ontspruit waar gy de vingers zet. Uw lieve hand, volleerd in zoo veel kunsten,

Die harp en luit, penceel en Dichtpen paart, Hoopt my dan op met uwe onschatbre gunsten,

Mijn teder hart zoo ongelijkbaar waard! ô Laat my haar aan deze lippen drukken,

Uit dankbaarheid en eerbiedvol ontzag, En zeggen: Zalig hy, dien 't eenmaal zal gelukken,

Dat hy die hand de zijne noemen mag! 1796.

Wenschen aan Betzy,

op haar verjaarfeest.

*

Kan men goud met lood versieren? Diamant, met nietig glas? Vat men Jaspis of Saffieren

In een slecht Koraalgewas? Brengen bleeke Tijdeloozen

Pas ontloken of vergaan, d'Aangenamen Lenterozen

Geur, of blos, of frischheid aan?

En hoe zouden dan de tonen, Die mijn hand de Luit ontwringt, Schoonheid, deugd, en jeugd verschoonen,

Waar zy in heur luister blinkt! Ach! by 't goud der zonnestralen Is geen Schilderkunst bestand, En zal ik hun luister malen,

Met de koolpen in de hand? Lieve Betzy, 't is u honen,

Zoo 't zich iemand onderwindt. -Zoo men onder duizend schoonen

Niets beminnelijker vindt; Zoo zich in die blakende oogen

't Zoetste hart bespeuren laat; ô Waar is dan Dichtvermogen

Tot uw Hoogtijdtooi in staat! Ach! wat zouden doffe klanken,

Enkel lucht en ademtocht -? Dorre, bladerlooze ranken,

Tot een winterkrans gewrocht? Zouden die tot siersel strekken

Van een maagdelijke kruin, Die de rijkste bloemtjens dekken

Uit der schoonheid Lentetuin? Neen, geen vale winterblaâren,

Zijn voor 't jeugdig hoofd geteeld Met wiens kronkelende hairen

De verliefde Zefir speelt: In wier schitterende vlechten,

Om den blanken hals verspard, Zich de Minnegoodtjens hechten

Neen, Melieve! wacht geen rozen! -Wat 's het keurigst Dichtgebloemt'? Dat er op uw kaken blozen,

Worden door geen kunst volroemd. -Wacht vooral van stramme snaren,

Van een uitgeputten geest, Van den wintertijd der jaren,

Geene bloemen op uw Feest! Neen; maar neem oprechte wenschen

Van een zuivren boezem aan. Anemoon en roos verslensen,

Zang- en cythertoon vergaan: Maar 't oprechte zielverlangen,

Dat de braafheid opwaart zendt, Wordt van Hem in gunst ontfangen,

Die der tijden teugel ment. Dan, wat zou ik wenschen kunnen,

Als ik aan uw gaven denk? 't Geen u 't noodlot wou vergunnen,

Duldt geen grooter heilgeschenk. Schoonheid kan u niet verfraaien.

ô Die hebt ge voor uw deel, En om hoofden te doen draaien,

Rijkelijk en al te veel.

-Jeugd by d' eersten bloei van 't leven Toe te wenschen, ging voor spot; -En naar meerder geest te streven,

Ware ondankbaar zijn aan God. -Wat er van verdienstlijkheden

Aan te winnen is door vlijt, Wierden zy u toegebeden,

-Minnaars - Schrik niet, lieve schoone! Waarom kleurt gy op dit woord? 't Is de lachende Dione,

Tot wier scepter gy behoort! -Minnaars zullen nooit ontbreken:

Och! die waar was nimmer schaarsch; En die harten weet te ontsteken,

Schept zich licht bewonderaars. Schatten? - Wee den onberaden',

Wien het hart aan rijkdom kleeft! Hy, die alles kan verzaden,

Weet, wat ieder noodig heeft. Laat zijn Wijsheid ons verzorgen

In die welbestemde maat, Die voor 't hartontrustend m o r g e n

Slechts geen kommer overlaat! Wat dan, dierbre, schiet er over

Voor de wenschen van mijn hart? -Ach! beschouw den armen slover,

In zijn zangstof gants verward! Ach! wat voorraadschat van zegen

Zijn verbeelding zich ontsluit, Alles is u reeds verkregen,

De Almacht liep den wensch voor uit. Was er echter in dit leven

Ooit een heilstand zoo volmaakt, Ooit een schepsel zoo verheven,

Dat het hart naar niets meer haakt? Zou uw boezem niets gevoelen,

Dat naar zielsbehoefte zweemt? Zou er niet een zucht in woelen,

Wat dien zucht ook moog verwekken, ('k Weet, een hart, zoo onbevlekt, Kan het niet tot schaamte strekken,

Waar zijn neiging ooit naar trekt) ô! Gods goedheid doe dat slagen!

't Menschenminnend Englenchoor Moog het voor zijn aanschijn dragen,

En die wensch ga niet te loor! Lieve Betzy! wees gezegend!

Wees het, met een blij gemoed! De eigen hand, die weldaân regent,

Is het die ze smaken doet. En, schoon u mijn lage klanken

Lof noch offeranden biên, ô Mijn hart zal vurig danken,

Mag ik u gelukkig zien! 1796.

Terpsion aan Eudoxe;