• No results found

Dit houde u plaats voor kostbre lijfsieraden, Gewone gift van eens Geliefden hand: Maar schoonte en deugd zijn uwe feestgewaden,

En dezen siert noch kroon noch diamant. Ik gaf mijn hart; wat gave ik u daar neven? Wat viel by u, uw waarde, niet te licht? Wat heb ik macht, wat staat my vrij te geven?

-Onsterflijkheid in onverganklijk Dicht. NaSPENCER.

Herdergift.

*

Wanneer mijn Lize wederkomt, Wat schenk ik haar op trouw? Een sijsjen dat verruklijk zingt,

En huppelt in zijn kouw: -Maar 't sijsjen, als ik 't wel bedenk,

Is al te snel van vlucht, En 't blijk van mijn genegen hart

Vloog mooglijk door de lucht.

* Nieuwe Dichtschakeering II, 84. * Sprokkelingen, 142.

Het schoonste roosjen uit den hof, Met morgendaauw besproeid: -Maar 't roosjen is zoo wonder teêr,

En al te ras verbloeid; En 't traantjen dat Aurora stort

Blinkt (ja) verteedrend zacht; Maar nimmer, nimmer, worde 't waar,

Dat ik haar tranen bracht! Het fluitjen dat ik gistren sneed,

Zoo liefelijk van klank:

-Maar neen, zijn toontjens zijn maar wind, En 't rietjen broos en krank.

Een spartlend vischjen uit den vliet, Gevangen in mijn fuik? -Een bontgevlerkte dagkapel,

Betrapt op de anjerstruik?

-Ach! 't vischjen prale op zilvren glans, Het vlindertj' op zijn bont!

't Is vaal by Lizes blanke hand, By Lizes rozenmond.

Wat dan, wanneer zy wederkoomt, Wat schenk ik Lize best? -Een trekkebekkend tortlenpaar

Op 't uitgebroeide nest.

Ja, 't torteltj', aan zijn weêrpaar trouw En teder voor zijn broed,

Is 't giftjen dat aan Lindor past, En Lize streelen moet! 1820.

Endymion.

*

Begluurd van 's hemels sterrevonken, Smaakt Latmos schoonste herdersknaap In de onmacht van de rust gezonken,

Een hemelzoeten tooverslaap. De veldbloem koomt zijn peuluw sieren

En kust zijn gloênde wangen laauw, En 't wapprend dons der nachtzefieren

Besprengt hem 't hoofd met pareldaauw. Bevalligheid en zachtheid zweven

In stille golving om zijn leên, Door spier en zenuwkracht gesteven,

En menglen in zijn schoon door één. De frissche bloei der jonglingsjaren,

Gebloosd van 's levens eersten glans, Vertoont geen bloed uit sterflijke aâren, Maar hemel-stroom uit hooger trans. Wat ritselt daar door 't boschgebladert?

't Is Febes zilvren nachtkaros, Die zwijgend door de abeelen nadert

In half ontplooiden wolkendosch. Met maagdenrozen op de kaken,

Bedeesd en sluipend, treedt zy aan, En vreezende of hy mocht ontwaken;

Doch kranst hem 't hoofd met myrtheblaân.

* Keur van Nederlandsche letteren, 2e

Lustgierig over hem gebogen,

Doordrongen van 't aandoenlijk schoon, En kluistervast met hart en oogen

Verstomt de dochter van Latoon. Ontvonkt van tintlend zielsverlangen,

En door 't verliefd gezicht doorwond, Ontgloeit de vuurblos op haar wangen,

En 't zuchtjen siddert op haar mond. Als Hemelambrozijnen droppen

Uit Hebes Godenkelk geplengd, Of de ademgeur uit rozenknoppen Met riekende jasmijn vermengd, Zoo zweeft, zoo steigert op haar lippen

De gloed der fel doorvlamde borst, En dreigt in 't kusjen uit te glippen

Van lessinggraâge liefdedorst. -Wat droomen van genoeglijkheden,

Van uit des Hemels hoogsten kring In 's Jonglings boezem afgegleden

Vergoden thands zijn mijmering! Van 't stof ontkleed, omhuld met stralen,

En aan der Goden disch getoefd, Hier zwelgt zijn ziel de nektarschalen,

Die nooit een stervling heeft geproefd! Hy gloort als de uchtendzon aan 't klimmen,

(Maar niet van 't Hemelsch ambrozijn,) By 't schuchter oog en zedig glimmen

Van Febes bleeken zilverschijn.

Haar naam ruischt lisplend door zijn zuchten, Verrukt slaat hy zijne armen uit;

En, wist haar schoon het niet te ontvluchten, 't Wierd meer dan droom en droomgeluid!

Thands wijkt zy met benepen blozen Voor heel haars broeders stralenstroom, En siddrend voor den roekeloozen

Zoo hoogstvermetel in zijn droom. Doch sints ontrolt geen nacht zich weder

Aan 's hemels uitgebreide kust, Of Febe daalt angstvallig neder,

Waar al haars levens weelde rust. Geliefde! had u 't lot een leven

(Dus zucht zy, stervensdiep geroerd,) In onvergangbre kracht gegeven,

Onscheurbaar aan mijn zij' gesnoerd! Vermocht ik, u in 't droomverrukken

By 't licht dat van mijn voorhoofd straalt, Geheel mijn boezem uit te drukken,

Gelijk hy voor u ademhaalt! Maar Tithons gade hoort uw kermen;

Beef, Febe, beef! de Nijd houdt wacht. Daar voeren hem haar blozende armen

Naar Plutoos onverbreekbre nacht. De Styx omvangt met zeven kringen

Haar schoone weggeroofde buit, En twee onstelpbre vloeden springen

De aanminnige ten oogen uit.

Doch Latmos jongling smelt van weelde In 't overzalig Doodenrijk:

Want, wat deze aardkring zaligst teelde Is nog geen Godensmart gelijk. Gedaald, gedrenkt met zulke tranen

Zwelt heel zijn hart van melody: Geen Hemelzang van Pindus zwanen,

Van Goddelijke glans doorschitterd, Verhemeld door Godinnenmin, Mengt thands hun zoet zich onverbitterd

By Eoos morgentranen in;

En straks ontspruiten waar zy vloeien, En nachtviool en filomeel,

Die dal en bosch van lust doen bloeien Door balsemgeur en orgelkeel. Als 't roosjen, mat van 't zonnestralen,

Haar boezem sluit voor d' avonddrop, Dan rijst de toon der nachtegalen,

En 't veldviooltjen luikt zich op: Dan wekt en geur en orgelzangen,

Het ingesluimerd Geestendom, Maakt hart en zintuig tot gevangen,

En 't zweeft op nevelvlerkjens om. Dan, Febe, groet van uit de bladeren

U 't hartvertedrendst maatgeluid; De veldgeur huppelt op uw naderen En strekt zich walmend naar u uit. Die hulde toeft uw zilvren wielen,

En, waarge uw zachte glansen spreidt, Daar smelten alle teedre zielen

In tranen van weemoedigheid. 1822.