• No results found

nTiX^er 7 ' SUik6r ° f indig0tedt kUMen er fa het *««

Maar wanneer er rede is van zaken, welker beslissing invloed kan hebben op de lijdelijke gehoorzaamheid der bevolking en op haren eerbied voor de over haar gestelde magten, dan is het stelsel

« r : : : e ï dege ; ijk ' hoezeer siechts •"**** * <* ^ X

gemoerd. In die gevallen moet de administratie de bevoegdheid tot onderzoek en beslissing aan hare ambtenaren voorbehouden me uitsluiting van de regtsmagt. Er is hier geen rede van theoritiseerTn maar va„ d e instandhouding en bevestiging door praktijen f 0 r-schrften van een stelsel van administratie aan welks behoud ee-wigtige nationale belangen zijn verknocht, die wij tot geen PWS

mogen laten varen" i ) . J ö p J S

har^Hii?/

3 n

f'

SCH0LTEN Hgt het d g e n b e

S

i n s e l

«

a aa

" het

hart. Hij is te vinden voor een additioneel artikel dat den G G na

LrnolirroM ^ ^ ^

de

bevoegdheid tot handhaving f

BAUS

I

W3ar

"^

PlaatSeHjk n

°

0 d i

S

bll

'J

kt 2

>

m

^ r dit

is BAUD met genoeg; ,n '45 bekent SCHOLTEN „dat hij ten laatste I Z r T l Ï T ' I " Mln i S t e r - d U S B A- - w i , o v e r r Ï Ï geworden dat de rigtige handhaving van het gezag over de in-L l k t e n o mVt ' T " "***** * * - C u r e s ' h e f noodzakelik n T J T Tvtn Z 6 n' t 6 r V e r m i j d i ng v a n gr o o t e re nadeelen, een minder ordelijken weg in te slaan" 3)

Zoo wordt in art. 110 van de R. O. 1848 de z.g. policierol in handen van den Resident gehandhaafd

onderhevig"515""6" * *' ^ ^ **" ^e e n e r h a n d e voorziening 1) IMMINK ta.p., Inleiding blz. XXIII

2> id. jd.

3) IMMINK t.a.p. 268.

Niet bestreden wordt de verplichte revisie van alle condemnatoire landraadvonnissen door het Hooggerechtshof.

Mogelijk had de praktijk van dit belangrijke beginsel van Comm.

Generaal in 1819 in werking gesteld, naar BAUDS' oordeel geen bezwaren voor het cultuurstelsel meegebracht, elders zegt hij dui-delijk: „dat hij zeer gehecht is aan de autocratische vormeri in he bes uur der koloniën maar die vormen omringd met de noodige waarborgen en niet het autocratisch beginsel gedreven tot een hoogst gevaarlijk uiterste".

Als men uit Indië wèl vreest voor het gezag van de Residenten door dit onbeperkt appel grijpt BAUD met in; nu heeft SCHOLTENS

opvolger sinds '46 Mr. W.CHERS, gemakkelijk spel; den O O. is wel I f bevoegdheid gelaten tot wijziging, maar hiervan wordt geen I b r u k gemaakt, ja Mr. WICHERS boekt zelfs een belangrijke

otrwinnfng, zoodat het niet langer van de lagere rechtbanken zelf zou afhangen om somwijlen belangrijke strafzaken opzettelijk aan de kennisneming van den hoogeren rechter te onttrekken door het uitspreken van een zachtere straf dan had moeten zijn opgelegd i)

- a r t . 169 R. O. - „De revisie van 1819 beoogde.slechts da geen veroordeelde door zijnen regter bezwaard werd die van 1848 S e echter onafhankelijk van het belang des beklaagden goed

' " D e revisie van 1819 kende slechts bekrachtiging, vermindering of geheek vernietiging van uitspraken, die van '48 voegde er voor-namelijk bij de bevoegdheid:

a om herstel van verzuim van formaliteiten te bevelen, b om de straf door den eersten regter opgelegd te verzwaren r om een nader onderzoek tegen een vrijgesprokene te gelasten, d. om alle uitspraken welke de gronden niet vermelden, waarop

dezelve berusten te vernietigen" 2).

Deze vraag was blijkbaar niet principieel, want voor ieder prin-cipe komt BAUD in het vuur: n f 7 P thaar-In zijn ontwerp van '39 breidt Mr. SCHOLTEN de ™e tf fb a a r

heid van 's Hofs President door den G. G. uit tot de Leden van . het Hof- BAUD teekent slechts aan: „een innovatie waarvoor geene

l ^ t e S A Ï Ï Ï Ï Ï -nPRap?ort van 1850-ge^eReliik in Regt N.I deel 29 blz. 213, aangehaald door IMMINK t.a.p. blz. d»i.

reden schijnt te bestaan". Als de Commissie gaat vechten voor „het uiterlijk aanzien en de morele invloed van de opperste regtsmagt in Indië" wordt BAUD uitvoeriger: „het voorstel der commissie moet worden beschouwd als een bloote concessie aan eene theorie, welke voorkomt niet te passen voor een wingewest waar het autocratisch beginsel overal op den voorgrond staat en noodzakelijk staan moet, zijnde toch in Indië eenheid van magt en snelheid van uitvoering de volstrekte voorwaarden der heerschappij van een handvol Eu-ropeanen over millioenen Inlanders zoodat al wat dit beginsel verder dan hoog noodig is aanrandt gevaarlijk is en met zorg moet worden vermeden i ) ; de R. O. van '48 beperkt dus de niet-afzet-baarheid tot 's Hofs President.

Is ook het costuum der Rechterlijke Ambtenaren principieel?

Dat zegt BAUD niet. Hij is er slechts tegen „op grond, dat elkeen bij het binnentreden eener geregtszaal geneigd was den spot te drijven met die travestissementen terwijl men vermijden moest al wat spotternij met de justitie zou kunnen uitlokken" 2).

De R. O. van '48 bevat dus geen bepalingen over het costuum der rechterlijke ambtenaren.

Het Regeerings-Reglement van 1854.

Slechts vijf jaren scheiden het R. R. van 1854 van de Grondwet van '48, van de Indische burgerlijke wetgeving!

Maar wat voor jaren!

Kort en duidelijk gezegd: Vijf jaren werken van VAN HOËVELL

als: „de geachte afgevaardigde van Almelo".

In '48 „ontbrak de meest elementaire kennis van den toestand en de behoeften der overzeesche bezittingen" vrij algemeen en hoe zou men dan de noodzakelijkheid eener hervorming hebben kunnen beseffen.

1) IMMINK la.p. blz. 87.

2) IMMINK t.a.p., Inleiding blz. XI.

Men vergelijke hiermede eens de fijne opmerkingen van Pascal in zijn Pen-sees: Artikel XIX Imagination:

„Nos magistrats ont bien connu ce mystère. Leurs robes rouges, leurs hermines dont ils s'emmaillottent en chats fourrés, les palais oü ils jugent, les fleurs de lis, tout eet appareil auguste était fort nécessaire: par la en effet ils s'attirent Ie respect.

Nous ne pouvons pas seulement voir un avocat en soutane et Ie bonnet en tête sans une opinion avantageuse de sa suffisance".

Kol. Studiën 5.

Er bestond ternauwernood een kiem; maar een kiem welke zich toch reeds in de eerste periode van 1849— 1853 vrij voorspoedig ontwikkelde dank zij het licht dat allengs over Indië opging. Dat licht straalde den Nederlandschen wetgever vóór alles tegen uit de adviezen van Baron VAN HOËVELL. Men wist niet wat in zijne ver-toogen, even verrassend nieuw van vorm als van inhoud, het meest te bewonderen, óf de rijke kennis van Indië of het stoute van de eischen die hij stelde of liet doorschemeren of de gloeiende wel-sprekendheid. Maar hoe gaarne men ook naar Baron VAN HOËVELL

luisterde, als het op stemmen aankwam, op stemmen over gewich-tige kwestiën althans, wendde men den blik af en luisterde naar den heer BAUD

Intusschen, men leerde veel, al geloofde men niet alles en al volgde men traag. „Hetzondenregistervan vroegere gouvernementen werd opengeslagen, de schaduwkant van het cultuurstelsel tegen-over de welbekende lichtzijde gesteld en het karakter ontwikkeld van een groote koloniale kwestie, welker bestaan, al was het zoo oud als de eeuw waarin zij voorkwam, toch door verreweg de minsten hier te lande werd vermoed" ! ) . Maar aan den anderen kant: „met de discussie over het R. R. in 1854 begint — nog slechts — een nieuwe periode voor het koloniale vraagstuk", eerst als in '62 FRANSEN v. D. PUTTE de portefeuille van Koloniën aan-vaardt vindt in hem „de liberale richting in koloniale aangelegen-heden haar volkomen zuiveren vertegenwoordiger"; als deze in '66 valt met zijn ontwerp Cultuurwet schijnt dit „een onvermengd kwaad en een bittere teleurstelling", eerst in 1870 gelukt aan den bedachtzamen Min. DE WAAL zonder één enkel amendement wat den onstuimigen, „violenten" v. D. PUTTE was mislukt; DE WAAL

haalt zijn Agrarische Wet er door met een verzoenende politiek, strekkend, zooals deze zelf toelicht, „om langzamerhand en met voorzichtige schreden de ontwikkeling van de vrije teelt tegenover het cultuurstelsel en van den vrijen arbeid tegenover bezwarende persoonlijke diensten te bevorderen".

Inderdaad: gouverner c'est l'art des transitions.

Maar Prof. BUYS juicht om de principieeie winst: „gaan de cultures boven het recht of gaat het recht boven de cultures? In

1) Prof. BUYS, Gids 1870, Koloniaal Debat.

deze concrete vraag lag in zekeren zin het koloniale vraagstuk opgesloten.

Voor 1848 en ook lang daarna aarzelde men niet deze vraag in eerstgenoemden zin te beslissen, het R. R. van 1854 deinsde voor die absolute beslissing terug; beiden zooveel eenigszins doenlijk op één en dezelfde lijn, zie daar zijne leus. De ervaring sedert 1854 opgedaan heeft die leus getoetst en telkens weer getoetst, maar ze onbruikbaar bevonden.

Er moest gekozen worden, welnu, de Agrarische wet van 1870 kiest, want zij zegt vóór alles en in elk geval het recht. Deze

rich-"ting is nu gekozen en blijft bepaald" i ) . Maar zoover was het in '54 nog geenszins.

Hoofdbeginselen van het R. R.

Het Regeerings-Reglement van 1854 aarzelt nog steeds: het rijst op twee zuilen, in de Memorie van Toelichting van '51 geteekend als: „in de eerste plaats handhaving van het Nederlandsch gezag in dat wingewest door vreedzame middelen, terwijl ten andere behoudens de welvaart der inheemsche bevolking dat wingewest aan Nederland zal blijven verschaffen de stoffelijke voordeelen, die het doel waren der verovering" 2) en, hoeveel ook door het gemeen overleg met de Volksvertegenwoordiging zij gewijzigd, ver-beterd, neemt men algemeen aan, „de voorname hoeksteenen van het Koloniale Staatsgebouw werden duurzaam bevestigd" 3) .

Wanneer BAUD de Algemeene Beraadslaging opent stelt hij op den voorgrond de uitkomst van het bestaande stelsel: het tijdvak 1816 tot 1830 sloot met eene schuld van Ned.-Indië aan het Moe-derland van ruim 37 millioen, het tijdvak 1831-1853 heeft voor het Moederland uit de Indische schatkist opgeleverd een batig saldo van ruim 222 millioen. „Eene verbazende som!" zegt BAUD.

„Wanneer ik mij M. H. herinner, dat die uitkomsten verkregen zijn met een betrekkelijk geringe materiele magt en grootendeels door den invloed van het burgerlijk bestuur dan is het mij duidelijk, dat hier aan eene gelukkige overeenstemming van dat bestuur met den toestand van het land, met de geaardheid van het volk moet

1) Prof. BUYS, Gids 1870, Koloniaal Debat.

2) KEUCHENIUS II 2.

3) KEUCHENIUS zelf in zijn voorberigt.

68 OVERZICHT VAN DE INDISCHE RECHTS- EN

gedacht worden; dan is het mij klaar, dat ik hier voor mij heb een zamenstel van inrigtingen dat met al zijne onvolmaaktheden en feilen, is gebleken te zijn een hefboom van buitengewone kracht; dan

is het mij klaar, dat het wijs en voorzigtig is dat zamenstel van inrigtingen te behouden zonder zich te laten wegsiepen door theo-riën, geschikt welligt voor andere landen, voor andere volken, voor andere eischen en behoeften, maar niet voor die welke in Nederland en in Ned.-Indië bestaan".

„Het thans behandelde voorstel", zoo concludeert BAUD, „heeft aanspraak op mijne ondersteuning, op de ondersteuning van een ieder die" — om hier een uitdrukking van de eerste Memorie van Toelichting te bezigen — een ieder „die de behoeften en de mid-delen van den overheerschenden Staat met juistheid waardeert".

Zeker, hij wil ook hervorming, maar „na rijp onderzoek en met angstvallige behoedzaamheid"; dat alles vindt BAUD „op eene bevredigende wijze in het ontwerp. Ik vind er niets in wat de Indische maatschappij kan verhinderen zich op eigenaardige wijze te ontwikkelen, maar ik vind er veel in wat oneigenaardige opge-drongene ontwikkeling kan verhoeden of temperen, ik vind er den geest in dien MACAULAY voor Br.-Indië aanbeval als „voorzigtig te zijn zelfs tot aan de grenzen der angstvalligheid" *).

Als Minister PAHUD voor het eerst het woord voert heeft hij op-gemerkt: „een groot ik zou bijna zeggen een hemelsbreed verschil van gevoelen".

Volkomen juist; na BAUD spreekt VAN HOËVELL: „Wat ik bestrijd is het eenzijdig stelsel dat men in dit reglement voor goed wil bestendigen, in een paar woorden in de Mem. van Toelichting geformuleerd als:

Ned.-Indië is een wingewest dat, behoudens de welvaart der inheemsche bevolking, aan Nederland moet blijven verschaffen de stoffelijke voordeden, die het doel waren der verovering". Uit de gewisselde stukken, uit de redevoeringen hier en uit de geschie-denis blijkt, dat men bedoelt: zooveel welvaart aan de inlandsche bevolking te gunnen als de materieele voordeelen welke het moe-derland verlangt en noodig heeft, gedoogen". Overal vindt ge de woorden „batig slot, de millioenen van Indië, de directe en indi-recte baten. Elke stelling van de tegenpartij wordt bestreden met

1) KEUCHENIUS III 9.

dit ééne kernachtige woord: „de millioenen". Het cijfer van 240 rnillioen wordt herhaald als een triumfkreet. Ik had gewenschf, dat men niet tevens vergeten had wat in Indië, door het opbrengen van die millioenen is verwaarloosd. Het groote, ik zou bijna zeggen het eenige wapen hetwelk men tegen ons gebruikt is het batig saldo, nu 240 rnillioen" i ) .

Aangestipt zijn eerst de algemeene sfeer, daarna de ideeënstrijd

BAUD — V A N HOËJVELL, waaruit nu rijst het R. R. van '54 op de twee zuilen: handhaving van het Nederlandsch gezag door vreed-zame middelen en behoud der stoffelijke voordeden voor het Moe-derland.

In welke stellige wetsbepalingen zijn deze Woorden Vleesch ge-worden en woonden zij onder ons?

Nog één opmerking vooraf:

Het Voorloopig Verslag van '54 zegt het: dit R. R. heeft een heel andere basis dan dat het welk door Comm. Generaal in 1816 is ingevoerd. „De grondslag is sedert, eerst in 1830 door de in-voering eener nieuwe wetgeving zeer aanmerkelijk gewijzigd. Wat voorheen voldoende was bij een stelsel van zeer onbeduidende bemoeiïng met het huishoudelijke der dorpen is thans volstrekt onvoldoende bij een stelsel, dat uit een administratief en regterlijk oogpunt het afdalen noodzakelijk maakt tot alle bijzonderheden der Javaansche maatschappij" 2).

Dit slechts terloops.

Beginselen ten aanzien van Inlanders.

De vraag was: in welke stellige wetsbepalingen zijn uitgewerkt de gestelde beginselen: handhaving voor Nederland èn van het gezag èn van de stoffelijke voordeelen:

a. ten opzichte van de Inlandsche bevolking.

Omtrent het eerste leert het R. R.:

art. 67. De Inlandsche bevolking wordt gelaten onder de leiding van hare eigene hoofden. •—

art. 69. De bestuurseenheid, het gewest, wordt verdeeld in re-gentschappen; in elk regentschap stelt de G. G. een regent aan,

1) KEUCHENIUS III 36.

2) id. id. 408.

68 OVERZICHT VAN DE INDISCHE RECHTS- EN

gekozen uit de Inlandsche bevolking; behoudens voorwaarden van geschiktheid is dit ambt erfelijk. —

art. 71. De Inlandsche gemeenten verkiezen hare eigen hoofden en bestuurders. Aan die gemeenten wordt gelaten de regeling harer huishoudelijke belangen.

Het is weer BAUD die scherp het beginsel stelt: „bedrieg ik me niet, zoo spreekt hij, dan hebben de Rijken door de Europeeërs in Indië gesticht, een sterke overhelling om te worden hetgeen ik noemen zal mechanische Staten, d.w.z. Staten waar de

gouverne-* mentale machine door de een of andere vreemde kracht wordt in beweging gezet en gehouden.

Aan die Staten ontbreekt organische kracht, waardoor ik versta de ingeschapen kracht die door eigen vermogen de geheele maat-schappij te zamen houdt en door hare inwerking op het eigen belang van allen, zonder vreemde kracht het staatsbestuur in de mogelijkheid stelt om, zonder stoornis, zijnen pligt te vervullen.

In het aan ons verbinden der regenten zie ik het wijs ontwerp om een Rijk, dat uit den aard der omstandigheden mechanisch dreigde te worden organisch te maken. Ik zie daarin de wijze bedoeling om in dat Rijk te scheppen een aantal belangen door de natuurlijke neiging van het egoïsmus den staat van zaken schra-gende die ze deed ontstaan, bovendien de eenige aanwendbare poging om het ontbrekend levensbeginsel te doen ontstaan. Het is ons onmogelijk om dat beginsel te vinden bij de groote massa der bevolking. De phrase „dat het Nederl. Gouvernement zich vestingen moet stichten in de harten der Javanen" is welluidend en fraai, maar uit een gouvernementaal oogpunt is zij hol en zonder be-teekenis. Het is voor het Nederl. bestuur een volstrekte onmoge-lijkheid bij het bestaande verschil in herkomst, godsdienst, taal en zeden, hechten steun te vinden in de gehechtheid van de volks-massa" ! ) .

Rijst tegen dit alles weinig bezwaar, — de koloniale oppositie meent slechts, dat de Regenten in hun gedweeën ijver voor het cultuurstelsel de belofte van erfelijkheid van hun ambt niet hebben verdiend en zag liever verbetering van het Europeesch bestuurs-corps —, anders wordt het bij de artikelen die het behoud der stoffelijke voordeelen aan het Moederland moeten waarborgen.

1) KEUCHENIUS 637.

Mogen we heerendiensten — art. 57 — en landrente — art. 59 , terzijde laten dan blijkt dat over het cultuurstelsel de strijd tevoren binnenskamers is volstreden.

Herinneren we ons: het batig slot van die jaren is ongeveer 14 millioen 'sjaars; VAN BOSSE, de oud-Minister van Financiën be-wijst met cijfers „dat er vooruitgang is in de suikercultuur, juist de productie die minder voordeel opleverde, ja dikwijls zelfs verlies, dat er is stilsfand, om geen harder woord te gebruiken, in de koffiecultuur, juist de productie waarvan het Gouvernement de meeste voordeden heeft, terwijl in de indigocultuur achteruitgang is" i ) .

art. 55 stelt in het algemeen:

de bescherming der Inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewichtigste pligten van den Gouverneur-Generaal.

Een exclamatie zonder inhoud, een „nudum praeeeptum" zegt de een; VAN HOËVELL vraagt: „zou het niet zijn een vlag, die men hoog ophijscht en breed laat wapperen ten einde voor te komen, dat niet uit de geheele inrigting van het schip, uit de gansche bouw van de romp het vermoeden mogt worden gewekt, dat er contra-bande aan boord is?" 2).

Maar als art. 56 begint met handhaving der op hoog gezag ingevoerde cultures en eindigt met den „overgang tot een toestand waarbij de tusschenkomst des Bestuurs zal kunnen worden ont-beerd" terwijl het in zijn middenmoot waarborgen schept voor eene behoorlijke toepassing zoolang nog de handhaving mocht duren, dan begroet VAN HOËVELL „in zeker opzigt dit artikel met de meeste zelfvoldoening, ik vind er mijne beginselen in uitgedrukt" s).

Het ontwerp '51 zweeg absoluut; onder aandrang der Kamer ont-wierp de Regeering eerst eene redactie met de, volgens VAN HOË-VELL „zonderlinge verklaring" „dat het niets bepaalde en weinig regelde", maar ons art. 56 doet ook THORBECKE „bijzonder ge-noegen": „zelfs van eene zijde waar men tot dusverre in de kolo-niën hoofdzakelijk het belang der schatkist zag plaatst men nu de

1) KEUCHENIUS III 476.

2) id. Ill 453.

3) id. Ill 497.

regels in het tweede gedeelte van art. 59 vervat en dus het belang van de Inlandsche bevolking op den voorgrond".

b. In welke artikelen zijn de bekende beginselen vastgelegd ten aanzien van de Europeanen?

Beginselen ten aanzien van Europeanen.

Wat de gezagshandhaving betreft zijn ze scherp:

art. 105. Met uitzondering van de personen van Rijkswege naar Ned.-Indië gezonden mag niemand zich daar vestigen zonder schrif-telijke vergunning.

Als voorwaarden van toelating zijn — elders — gesteld twee borgen en den eed van trouw aan den Koning.

Als toelichting schrijft de Regeering:

„zij moet zich bepaaldelijk verklaren tegen het bovenmatig be-vorderen van de vestiging van Europeanen in Indië; hoe grooter hun getal des te luider zou hun aandrang worden tot het verwerven van allerlei vrijheden en waarborgen die men, ze hun toestaande, ook aan de Inlanders niet zou kunnen weigeren en aan welker inwilliging toch groote gevaren verknocht zijn" 1).

Weinig invloed hebben woorden als van VAN HOËVELL:

„Volgens deze wet heeft men in de Indische huishouding niets anders noodig dan ambtenaren en militairen, liefst geen parti-culieren. Men heeft ze genoemd: een belemmerend rad in de In-dische huishouding. Het Gouvernement is in Indië alles: cultivateur, monopolist, industrieel, in één woord alles! Desniettemin was het onmogelijk om geheel te beletten, dat zich particulieren in Indië vestigen, maar het waren er nooit meer dan 150 'sjaars, soms minder dan 100, en deze zijn onder bepalingen gesteld ten einde een altoosdurend toezigt te kunnen houden. Het stelsel echter dat

„Volgens deze wet heeft men in de Indische huishouding niets anders noodig dan ambtenaren en militairen, liefst geen parti-culieren. Men heeft ze genoemd: een belemmerend rad in de In-dische huishouding. Het Gouvernement is in Indië alles: cultivateur, monopolist, industrieel, in één woord alles! Desniettemin was het onmogelijk om geheel te beletten, dat zich particulieren in Indië vestigen, maar het waren er nooit meer dan 150 'sjaars, soms minder dan 100, en deze zijn onder bepalingen gesteld ten einde een altoosdurend toezigt te kunnen houden. Het stelsel echter dat