• No results found

De nieuwe uitgave van Huygens.

In Mei 1881 werd algemeen verspreid eenProspectus op de Volledige Dichtwerken van Constantijn Huygens, met aanteekeningen van P. Leendertz Wz., uitgegeven door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, en onder toezicht van Dr. N. Beets.

Het prospectus, dat in Juli 1880 was opgesteld, meldde dat de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen besloten had eene nieuwe uitgave van Huygens' Dichtwerken te geven, en dat het de bezorging dier uitgave had opgedragen aan den Heer P. Leendertz Wz.

In een bij dat prospectus gevoegd naschrift, gedagteekend 11 April 1881, werd vermeld dat ‘de geleerde Bewerker der nieuwe uitgave’, de Heer P. Leendertz Wz., intusschen overleden was.

Daarop vervolgt het naschrift aldus: ‘Toen dit treffend overlijden in de Algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, in September 1880 te Amsterdam gehouden, ter sprake kwam, was Prof. Nicolaas Beets, als Lid van Verdienste der Maatschappij mede aldaar ter plaatse

tegenwoordig, de welsprekende tolk der algemeene hulde aan den ontslapene, wiens rustelooze werkzaamheid, nauwgezetheid en geleerdheid door hem te recht op het hoogst werden geroemd. Maar nu eenmaal deze slag ons getroffen had, verrees als van zelf de vraag: wat nu te doen, om de plaats van den ons ontvallen geleerde zoo goed mogelijk te vervullen en het werk, door hem opgevat, te voltooien? - Zeer welkom was ons daarbij een ingekomen schriftelijk aanbod van den zoon des ontslapenen, den Heer P. Leendertz Jr., student in de letteren aan de Universiteit te Amsterdam, die zijn vader van tijd tot

tijd bij zijn werk de behulpzame hand had geboden en daardoor geheel op de hoogte daarvan gehouden was. Deze namelijk deed het voorstel, om zelf den arbeid van zijnen onvergetelijken vader naar zijn voorbeeld en in zijnen geest voort te zetten; altijd echter onder de voorwaarde, dat hij daarbij niet geheel aan eigen licht en kracht zou worden overgelaten, maar bij zijn werk hopen en rekenen mocht op den steun van een ouder en meer ervaren en bevoegd letterkundige, die daarop het toezicht houden zou. De Vergadering nam dit op bescheiden wijze gedane voorstel na eenige beraadslaging aan. Nu echter verhief zich een tweede vraag, en wel deze: Aan wien nu het bedoeld toezicht op te dragen? Maar aan wien eerder en liever, dan aan Prof. Nicolaas Beets zelven, die het eerst in de Koninklijke Akademie der

Wetenschappen zijne stem voor de openbaarmaking der handschriften van Huygens, en, in verband daarmede, voor de wenschelijkheid eener nieuwe uitgave van diens volledig dichtwerk had verheven? De Voorzitter, de Heer A.J. de Bull, werd als de mond der Vergadering bij het doen van het daartoe strekkend verzoek, dat terstond even gunstig opgenomen, als met de meeste heuschheid ingewilligd werd. Prof. Beets verklaarde zich alzoo bereid, in vereeniging met de daartoe benoemde permanente Commissie, zich met het toezicht op den arbeid van den Heer P. Leendertz Jr. te belasten: eene verklaring, die door de aanwezigen, ten teeken van dankzegging, met algemeene toejuiching ontvangen werd. Dien ten gevolge alzoo zal de ontworpen uitgave van de volledige dichtwerken van Huygens op den boven aangegeven voet van nu aan onverwijld en, zoo men hoopt, ook verder onafgebroken worden voortgezet. Uit de inzage der nagelaten papieren van wijlen den Heer Leendertz is gebleken, dat de voorbereidende arbeid van den geleerden Bewerker voor de uitgave van den kompleeten Huygens nagenoeg geheel is afgeloopen, zoodat alleen behoeft te worden verzameld en geordend, wat door hem met zijne gewone nauwkeurigheid en vlijt is gereed gemaakt.’

Op de Algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, gehouden den 16 September 1881, werd door den Secretaris bericht dat de eerste

aflevering der nieuwe uitgave juist verschenen was en voor de leden ‘ter tafel zou zijn’1).

De Heer M.A. Perk, ‘lid der Permanente Commissie voor de uitgave van den compleeten Huygens’, bracht toen een verslag uit over den stand der zaak. Hij meldde o.a. dat ‘de Commissie, die tot dusver namens de voorzittende Amsterdam sche afdeeling zich met de regeling der zaak belast had, permanent verklaard (was), en haar onder medewerking van Prof. Beets, als consulent, het toezicht opgedragen (was) op den arbeid van den jongen Leendertz, die het door zijn vader aangevangen werk voorloopig zou voortzetten’2).

Verder deelde de Heer M.A. Perk mede: ‘In verschillende samenkomsten, met hem [den jongen Leendertz] gehouden, en die altoos door onzen consulent [Prof. Beets] werden bijgewoond en voorgezeten, hebben wij toen in de eerste plaats de door wijlen den heer Leendertz nagelaten papieren en bescheiden onderzocht, en mochten wij tot onze groote voldoening ervaren, dat de voorbereidende

werkzaamheden geheel als afgeloopen konden worden beschouwd, en al wat door dien geleerde gereed gemaakt was, slechts behoefde te worden verzameld en geordend. De beide eerste vellen, zooals u bekend is, waren reeds bij diens verscheiden afgedrukt. Met zijn zoon kwamen wij daarop overeen, dat hij bij wijze van proef de volgende voor de pers zou gereed maken. De proef slaagde naar onze meening uitmuntend. En de commissie noodigde hem uit met zijn arbeid voort te gaan3).’

Ook meldde de Heer M.A. Perk nog: ‘De arbeid zal geregeld worden voortgezet. Doch de correctie vereischt groote zorg en veel tijd. Geen proef blad wordt er voorts afgedrukt, dat niet door Prof. Beets met het “imprimatur” is geijkt. Behoudens buitengewone, onvoorziene moeielijkheden, zal het geheele werk toch nog binnen den aanvankelijk bepaalden tijd gereed kunnen zijn, als op den ingeslagen weg wordt voortgegaan. Uwe

Com-1) Verslag. 1881, bl. 33 vg. (De Verslagen dier Algemeene Vergaderingen worden steeds door

't woordVerslag aangewezen.)

2) Verslag, 1881, bl. 40. 3) Verslag, 1881, bl. 42.

missie deelt eenparig in het gevoelen van haren geachten consulent, dat er geen reden bestaat om van dien weg af te wijken1).’

Mijn oordeel over de nieuwe uitgave van Huygens' werken was ongunstig. Dat oordeel sprak ik uit in een artikel, dat opgenomen werd in denNederlandschen Spectator van 17 December 1881 (No. 51).

Het artikel is als volgt: