• No results found

De eer der Nederlandsche philologie en de nieuwe Huygens-uitgave

In denSpectator van 5 November 1881 heeft de heer J.G. Frederiks de nieuwe Huygens-uitgave aangekondigd, en nauwkeurig en duidelijk de wijze, waarop ze tot stand gekomen is, medegedeeld. De lezer, die daaromtrent meer wil weten, zij naar dat in vele opzichten belangrijk artikel verwezen.

De heeren Leendertz, vader en zoon, zijn de bewerkers der nieuwe uitgave. Na den dood van Leendertz Senior werkt de jonge Leendertz onder toezicht van dr. N. Beets aan de uitgave voort. Het is steeds moeielijk te zeggen wie van drieën voor elk punt in dit werk aansprakelijk is. Daarom spreek ik steeds in 't algemeen van de ‘bewerkers’.

Nu de heeren J.G. Frederiks en dr. Jan ten Brink (in hetZondagsblad van het Nieuws van den Dag) hun oordeel over de nieuwe uitgave hebben medegedeeld, zij het mij veroorloofd ook mijne meening hier uit te spreken.

Wil men eene dusdanige uitgave beoordeelen, dan heeft men vooral ééne zaak te onderzoeken, ééne vraag te beantwoorden. Ze is deze:Is de hier aangeboden tekst goed?

Goed is een woord, dat verschillend kan worden opgevat. Wat de een goed durft te noemen, is bij een ander soms nauwelijks voldoende, zelfs kan het gebeuren dat de een goed noemt, wat een ander slecht heet.

Hier behoeft gelukkig niet over de meerdere of mindere waarde, die men aan dat goed kan toekennen, getwist te

den. We leven in het jaar 1881, en we weten welke eischen men aan de uitgaven van schrijvers mag en moet stellen. De werken der Latijnsche en Grieksche schrijvers liggen voor ons, we kunnen, als 't gezond verstand het ons nog niet geleerd had, daaruit zien hoe men eenen auteur behoort uit te geven. En wil men niet zoo ver van huis gaan, menig Nederlandsch schrijver is voortreffelijk uitgegeven. Ik wil alleen op MaerlantsSpiegel Historiael door de Vries en Verwijs wijzen.

Hoe eene goede uitgave behoort te zijn ingericht, behoeft dan ook thans niet meer te worden uiteengezet.

In deze uitgave zijn de gedichten naar tijdsorde gerangschikt.

Nu is de algemeen bekende regel: In den tekst moet de oudste redactie staan, en in de noten behooren alle latere varianten te worden opgenomen.

Is hier ook aldus gehandeld? Is hier de oudste redactie in den tekst opgenomen? Of, de vraag vooreerst nog eenvoudiger stellende, is de lezing van het handschrift, als het bestaat, in den tekst opgenomen? Of: Geeft de tekst getrouw, met groote nauwkeurigheid, de lezing van het handschrift terug?

Voor de beantwoording van die vraag is eene doorgaande vergelijking van den tekst, die ons aangeboden wordt, met de lezing der handschriften noodig. Het is thans onmogelijk om die vergelijking te maken, daar de bewerkers zelven de handschriften gebruiken. Toch kunnen we langs eenen anderen weg ingelicht worden over de nauwkeurigheid, bij het afdrukken in acht genomen.

Sommige der hier geplaatste gedichten waren reeds vroeger gedruktvolgens het handschrift, en we kunnen dus den daar gegeven tekst met dien der bewerkers vergelijken om tot eenig begrip van de mate van betrouwbaarheid van dezen tekst te komen.

Doch dan moeten we eerst overtuigd zijn dat zij, die vroeger de teksten volgens het handschrift hebben laten drukken, zelven betrouwbare personen zijn.

Zullen de bewerkers den heer P. Leendertz Wz. als deskundige wraken? Ik geloof het niet.

Hooft, I, 181 volgens het handschrift een Sonnet van Hooft uit. Datzelfde Sonnet wordt hier, bl. 67 ookvolgens hetzelfde handschrift uitgegeven. Toch bieden de beide uitgaven in de veertien regels van het Sonnet in vijf woorden een verschil van spelling aan1).

In Leendertz'Hooft, I, 182 vindt men weer een gedicht volgens het handschrift gedrukt, dat ook hier (bl. 68)volgens hetzelfde handschrift is gedrukt. Ook daar bieden de beide uitgaven in de veertien regels van het gedicht in drie woorden een verschil van spelling aan. Zelfs, is in den nieuwen tekst, vs. 8 ‘gewaer’ voor ‘gewoon’ geschreven. En toch is ‘gewoon’, dat in alle uitgaven van Hooft en Huygens gevonden wordt, stellig goed!

Op bl. 69 van de nieuwe uitgave van Huygens vindt men een sonnet van Hooft, dat in Leendertz' uitgave van Hooft, I, 183, wordt gevonden. Beide zijnvolgens hetzelfde handschrift uitgegeven. Ook hier bieden de beide uitgaven in de veertien regels in vier woorden een verschil van spelling aan.

Zullen de bewerkers verder dr. N. Beets als deskundige wraken? Ook dat geloof ik niet.

In het achtste deel, bl. 40 vg., van de Tweede Reeks derVerslagen en

Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, publiceerde dr. N. Beets een sonnet van Anna Roemers en een antwoord daarop van Huygens2), beidevolgens het handschrift. Volgens datzelfde handschrift worden die twee gedichten in de nieuwe editie van Huygens uitgegeven.Bij vergelijking vindt men dat in de veertien regels van Huygens' vers in negen woorden verschil van spelling is, en in even zoo veel regels van Anna's vers in zestien woorden verschil van spelling.

1) In Leendertz' uitgave van Hooft staat erOmnibus Idem onder, hier niet. En bij Hooft, I, 183 ontbreekt datOmnibus Idem, dat hier, bl. 70, gevonden wordt.

2) Huygens had bij zijn vers eenige regels van Vergilius aangetogen. Men vindt die regels wel bij Beets (t.a. pl. 48), maar niet in de nieuwe Huygens-uitgave.

In datzelfde deel derVerslagen en Mededeelingen publiceerde dr. N. Beets ook een sonnet van Huygens op een klaagdicht van Anna Roemers Visscher. Hij gaf dat sonnetvolgens het handschrift uit, en volgens datzelfde handschrift is het ook uitgegeven in de nieuwe Huygens-editie.Bij vergelijking van beide uitgaven naar hetzelfde handschrift vindt men in de veertien regels van het gedicht in vijftien woorden verschil van spelling. Zelfs leest Beets in vs. 2 ‘Wacht’ (ook in zijn Anna Roemers, II, 42) en bij de bewerkers treft men ‘Beydt’ aan.

Huygens' gedicht van 14 Februari 1619 isvolgens hetzelfde handschrift afgedrukt door dr. Beets (t.a. pl. 71) en door de bewerkers (bl. 17).Toch vindt men in dat gedicht van veertien regels in dertien woorden verschil van spelling.

Op dezelfde wijze is Huygens' vers van 11 Mei 1619volgens hetzelfde handschrift afgedrukt door dr. Beets (t.a. pl. 74) en door de bewerkers (bl. 25).In dat vers van 104regels vindt men in 48 woorden verschil van spelling.

Evenzoo is Huygens' vers van 19 Februari 1619volgens hetzelfde handschrift afgedrukt door dr. Beets (t.a. pl. 72) en door de bewerkers (bl. 18).Toch vindt men in dat vers van 80 regels in 64 woorden verschil van spelling. En bij dit gedicht geeft dr. Beets uitdrukkelijk op, dat hij zelf het heeft ‘uitgeschreven’ en zelf de ‘proefbladen’ heeft ‘herlezen’!

De uitkomsten der vergelijking zijn dus zeer ongunstig.

Naar die vergelijking oordeelende, moet men den tekst NIET BETROUWBAAR noemen.

Juist in het leveren van eenen tekst, nauwkeurig naar het handschrift afgedrukt, moest en moet de waarde der nieuwe uitgave liggen.

Ofschoon het beantwoorden van de vraag: ‘Geeft de tekst zuiver de lezing van het handschrift terug?’ reeds tot het uitspreken van een oordeel heeft geleid, is het wellicht niet onbelangrijk nog verder de uitgave na te gaan.

Wanneer een gedicht hier voor het eerst volgens het handschrift is uitgegeven, en van een tweede handschrift niets wordt gemeld, vindt men toch in de noten dikwijls (bl. 6, 7, 12, 14,

15, 17, 47, 51, 56, 57, enz.) varianten opgegeven, die gewoonlijk worden aangeduid met de woorden: ‘andere lezing’ en ‘oude lezing’. Hoe men aan die varianten komt, wordt nergens opgehelderd.

Wat de wijze van uitgave betreft der gedichten, die in handschrift bestaan en tevens door Huygens zelven zijn uitgegeven, daarover zal ik later, als meer

afleveringen zijn verschenen, uitvoeriger handelen. In de eerste aflevering zijn nog te weinig stukken van dien aard om reeds nu een oordeel uit te spreken. Dan zal ook moeten nagegaan worden of men genoeg zorg aan het vergelijken der verschillende teksten heeft besteed. Ik zie hier deOtia 1625 en de Korenbloemen 1672 steeds geciteerd, een enkele keer ook deKorenbloemen 1658. De vraag dient nog te worden opgelost ofKorenbloemen 1658 voor de tekstkritiek niet van even groote waarde is alsKorenbloemen 1672, en of ook uit andere uitgaven (1634, 1641, 1643, 1644) niet iets te leeren is.

Uit hetgeen reeds verschenen is blijkt dat de bewerkers van den algemeen gevolgden weg afwijken. In plaats van den oudsten tekst te laten drukken en de afwijkingen in de drukken als varianten nauwkeurig onder den tekst te plaatsen, nemen ze in den tekst die lezing op, welke hun 't best bevalt en geven ze de andere lezing in de noten op. De nadeelen dezer soort van eclectische tekstcritiek wil ik niet opsommen: 't grootste is zeker dat men bij chronologische schikking juist door die wijze van handelen verhinderd wordt, den dichter in zijne ontwikkeling te bestudeeren. Men slaals voorbeeld bl. 23 der nieuwe uitgave eens op, en zie hoe men IN den tekst van 1619 de afwijkende lezingen van 1658 en 1672 heeft

opgenomen. Juist bij dien Psalm komen de gebreken der wijze van uitgave duidelijk aan den dag. In de noten had, wilde men eene goede tekstuitgave geven, juist bij ‘stroomende’ moeten worden aangeteekend, dat het alleen in de uitgave van 1672 voorkomt (dat dus eerst na 1658 de verandering is gemaakt) en bij ‘Wat wasser’, dat die lezing eerst in 1658 voorkomt en mede in ed. 1672 (zoodat dus die verandering eerstna 1644 is geschied).

edities naast de nieuwe uitgave, en ga aan het vergelijken. Dan zullen er zeer weinigen zijn, die de eclectische methodehier, bij de chronologische schikking, zullen goedkeuren.

Het is te betreuren dat deze nieuwe uitgave, ook wat de verschillende lezingen betreft, niet aan de aan eene goede uitgave te stellen eischen voldoet1).

De gedichten zijn naar chronologische orde geplaatst. Op bl. 24 heeft men echter een gedicht van 5 Non. Maj. 1619 vóór een gedicht van 6 Non. Maj. 1619 gesteld. En toch is 't eerste gedicht natuurlijk later dan het tweede. Ik zou dit punt niet genoemd hebben, ware 't niet dat ik soms mij afvroeg of men wel met die wijze van dateering goed bekend is. In eene noot op bl. 48 wordt een gedicht van 3 Id. Novemb. 1611 gesteld op 4 November in plaats van op 11 November. Men zij met dergelijke datums voorzichtig. Zoo kan men een hier (bl. 16) geplaatst gedicht van Huygens, gedateerd Proprid. Cal. Febr. 1619 bij dr. N. Beets (Anna Roemers, II, 60) vermeld vinden als een gedicht van 31 Januari 1619.

Bij eene uitgave als deze dient te worden aangewezen naar welken tekst elk gedicht gedrukt is, hetzelfde of die tekst in druk of in handschrift aanwezig is. Eene aanwijzing van dezen aard wordt dikwerf niet gevonden. Zoo ontbreekt ze op bl. 7, 13, 16, 17, 18, 20, 21, 25, 47, 48, 49, 52 enz.

Zoo de tekst nog in handschrift aanwezig is, moet vermeld worden waar het handschrift zich bevindt. Deze laatste aanwijzing ontbreekt bijna overal, 't Is mogelijk dat de Inleiding omtrent de handschriften het noodige zal mededeelen, en we willen dus daarover vooreerst zwijgen, al meenen we ook dat naar die Inleiding dan telkens in de noten onder den tekst had moeten verwezen worden.

Toch vinden we hier en daar in de noten aanwijzingen. Zoo op bl. 1 dat het eerste en tweede gedicht geschreven zijn ‘op

1) Waarom op bl. 32-45 de bijbehoorende ‘schriftuer-plaatsen’ zijn weggelaten begrijp ik niet. Ze behooren bij het gedicht en zijn er door Huygens zelven bijgevoegd. Men zal nu bij de lezing en verklaring van dat gedicht steeds eene der oude uitgaven moeten gebruiken.

één stuk papier’, en dat het een ‘in tweeën gevouwen kwartvelletjen’ is. Als vanzelf vraagt men: Waar vind ik dat ‘kwartvelletjen’ om eens te kijken hoe de bewerkers het gebruikt hebben, doch op die vraag volgt geen antwoord. - Evenzoo wordt zonder opgave van vindplaats op bl. 20 gesproken van een afschrift en eenen brief van Huygens. - Zoo wordt op bl. 68 van ‘een ander afschrift van Huygens zelven, op het Archief van Amsterdam’ gesproken, zonder te melden waar het eerste afschrift te vinden is. En op bl. 69 is sprake van ‘twee handschriften’, zonder dat er bijgevoegd is of het op de twee afschriften van bl. 69 betrekking heeft of op twee gansch andere papieren.

Als proeve van bibliografische nauwkeurigheid kan de volgende aanwijzing op bl. 75 dienen: ‘in eenen bundel handschriften van Huygens, ter bibliotheek der Kon. Academie’. Wat heeft men aan eene dusdanige opgave van een ‘bundel

handschriften’? En dat nog wel, nu in 1873 Theod. Jorissen over ‘de handschriften van Huygens’ een belangrijk verslag (Versl. en Med. der Kon. Akad. Afd. Lett. Tweede Reeks, III, 211 vgg.) heelt gegeven, en in 1874 het eerste stuk van het Eerste Deel van denCatalogus van de Boekerij der Akademie in ‘nieuwe uitgaaf’ is verschenen.

Over de aanteekeningen over personen, plaatsen en gebeurtenissen heeft de heer J.G. Frederiks hier (bl. 391) reeds het noodige gezegd. Ik verwijs daarheen, er bijvoegende dat ik geheel met de woorden van den heer Frederiks instem: ‘Worden deze punten kleinigheden geacht, dan kunnen zij voortaan wel gemist worden, doch eenmaal opgenomen, behooren ze te voldoen aan de eischen der zekerheid en nauwkeurigheid’.

Thans aan het einde van mijn onderzoek gekomen, wensch ik nog eenige woorden over het resultaat te spreken.

Ik heb den tekst der uitgave niet betrouwbaar genoemd, en verder de methode der bewerkers in vele opzichten ongunstig beoordeeld.

Vraagt men mij: Is de uitgave goed of slecht, dan antwoord ik: slecht. Wellicht wordt deze verklaring door velen afgekeurd.

De heer P. Leendertz Wz. is als uitgever van HooftsGedichten gunstig bekend. (Ik spreek er thans niet over of die algemeen bestaande opinie juist of onjuist is).

De uitgave geschiedt onder toezicht van dr. N. Beets.

Ik begrijp zeer goed dat mijne beoordeeling menigeen te scherp zal voorkomen. Toch heb ik getracht elk bitter woord, dat onder 't schrijven mij uit de pen wilde vloeien, terug te houden. Onbeleefd ben ik niet geweest. Alleen naar waarheid heb ik gestreefd. Of moet ik er soms met Vondel bijvoegen: ‘Want waerheyt (dat's al oud) vind nergens heyl noch heul’?

Het oordeel, dat ik over de nieuwe Huygens-uitgave uitsprak, grondde zich op een nauwkeurig onderzoek. Ieder, die mijne woorden niet vertrouwt, kan zelf alles onderzoeken. Daarom heb ik de bladzijden en cijfers opgegeven.

Bestuurderen der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en

Wetenschappen zeggen in hun Prospectus: ‘Eene uitgave als deze eischt belangrijke offers van tijd, arbeid en geld: ze worden gaarne gebracht, indien men van de zijde des volks, in welks belang dit alles geschiedt, op eenige wederkeerige waardeering en medewerking mag hopen. Zou die hope ijdel kunnen zijn?’

Wederkeerige waardeering kan hier alleen bestaan, zoo de nieuwe uitgave goed is. Nu ze dat niet is, kan het volk het wel betreuren dat die Maatschappij haar geld niet goed heeft besteed, maar daarom behoeft nog van ‘waardeering’ geen sprake te zijn.

Of de ‘hope’ dus ijdel zal zijn? Ik denk het wel.

Ten slotte nog één woord over den titel dezer beoordeeling. Waarom ik hem gekozen heb? Men lette er op dat we in 't laatste vierde deel der negentiende eeuw leven, men denke aan de strenge eischen der wetenschap, men...

Ik voltooi den zin niet. De lezer denke na, en vuile, ieder naar zijne meening, aan wat aan den zin ontbreekt.

Groningen, 27 November 1881.

Dr.GEORG PENON.

Van dit artikel is door mij in December 1881 een overdruk gezonden aan het Bestuur der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen.

Afdee-ling1), schijnt de in het artikel vermeldezaken en feiten niet nauwkeurig te hebben onderzocht. In elk geval, men ging met de uitgave voort, en in Maart 1882 kwam de tweede aflevering. De Redactie van denNederlandschen Spectator verzocht mij over die tweede aflevering mijn oordeel uit te spreken. Ik schreef daarop het volgende artikel, dat opgenomen werd in denNederlandschen Spectator van 13 Mei 1882 (No. 19).