• No results found

Ik heb al gedreijght om U.E. te komen begroeten in u nieuwe woonplaets, en met een briefje geluk te wenschen, gelijk ik in mijn hart doe4); doch heb het al wat uijtgestelt, om dat ik daght dat U.E. wat beeter op zijn stel zoude zijn; nu kom ik om U.E. te bedanken voor de gifte van het boek5), dat U.E. mij heeft gelieven te vereeren, en U.E. geluk te wenschen met eene; het boek is in zigh zelven van groote waerdij zonder

1) Brandt schijnt dus Arnout Hooft te hebben geholpen om te Nieuwkoop of in de buurt goede

hypotheken te krijgen. - Op dezen brief steunt waarschijnlijk de mededeeling, waarover in Bijdragen, II, bl. 10 sub a gesproken is.

2) Dat is dus de ‘broeder’, die inBijdragen, II, bl. 92, noot 4, laatste regels, vermeld is. Mij is onbekend of het dezelfde is als Mr. Apero van der Houve, die in BrandtsPoëzy, 1688, bl. 424 genoemd wordt.

3) Zie beneden, onder No. XIX.

4) Zie boven bl. 65, noot 3.

5) Het is niet uit te maken welk boek bedoeld is. Ook is het niet zeker dat het juist een door Brandt geschreven of uitgegeven werk moet zjjn.

twijfel, maer 't bekende hart van den geever is mij ongelyk veel aengenamer, en wensch dat ik maer gelegentheyt moght hebben om dat te kunnen toonen, en U.E. zoude aen 't mijne niet kunnen twyfelen. Mijn vrouw gaet met haer eene voete in 't bedt, Godt geve zoo 't ons zaligh is, niet in 't graf; hij kent de mensch, en weet alleen wat best is, en dat ik ben

Eerwaerde heer,

U.E. Toegedaenste, verplichste Arnout Hellemans Hooft.

Amsterdam, den 18 Sept. 16601).

Mijn heer,

Ik vint mij altijt in veelen deelen aen U.E. verplicht, maerop2)nieuws, nae zoo vriendtlijke onthalingh, door het zenden vande gewenschte catalogus, en

voornaemlijk door de hartelijke uijtdrukkingen van goeden wil in U. aengenaemen brief van den 13 deezer. Ik vind' altijt het beste en makkelijkste, mijn op diergelijke uijterlijkheeden gerust te stellen, doch zoude op de uwe en andere beproefde vriendtschap, als 't pas gaf, mijn meer derven betrouwen; dit is nog van 't kleijnste goet, mijns oordeels, dat ik hier niet in misgedeelt ben, immers dat ik het mijn inbeeld'. U.E. verzeekere zich dat ik geen minder genoegen vind in de lust van myn vrienden goet te doen, en alhoewel ik hier in te kort schiet door gebrek van kraght, zoo is mijn echter een groote troost te denken: In magnis voluisse sat est. De boodtschap van het gelt is aen nicht Hasselaer wel gedaen3)

.

1) Het adres luidt: Aan den eerwaerden heer, Mijn heer Gerardt Brandt, bediener des H. woorts, in de Remonstrantsche gemeente, op de vullerswael, tot Hoorn.

2) Daar het papier afgesleten is, is hier en daar een woord of een gedeelte van een woord naar gissing ingevoegd, en hier cursief gedrukt.

3) De eerste vrouw van Pieter Corneliszoon Hooft heette Christina van Erp. Hare zuster Geertruy van Erp was gehuwd met Nicolaes Hasselaer, Majoor der Stadsmilitie. ZieHet Geslacht Hooft, door J.A. Alberdingk Thijm en A.A. Vorsterman van Oyen, bl. 8 en 14.

Myn swaeger Cloek is zoo ver al zukkelend' gekomen, dat hij gisteren (nae de laetste instortingh, die echter zoo swaer niet geweest is dan de voorgaende) voor de eerste reyze weer de straet betreden heeft: suster is mede (Gode zij des dank en lof) vrij wel, en gaet al over huijs eenige dagen herwaerts; t' is altoos zoo ver dat wij huijden de voeten weer onder hun taefel gehadt hebben, ik hoop dat zij 't eerstdaeghs ons zullen vergelden. Met ons huijsgesin is het, Godt lof, heel wel; onse Leonoortje1) heeft alleen een anderendaeghsche koorts. D' Hr Willem Schrijver, d'heer van Polsbroeks swager, is gisteren begraven. Cornelis de Groot is voorleede saterdagh in den Bosch, naer een ziekte van 2 of 3 dagen, gesturven, en zal tot Delft begraven worden: zijn offitie van Landt-drost in de Meijerije is gegeven aen een heer van Dort, zijn capiteijns ampt (voor 3 weeken hem gegeven voor zijn gedeelte in de pretentie tegens de stadt Rotterdam en den Staet) is noch vacant. Wij doen al t' samen onse dienstbiedeniss, en blyve altijt,

Myn heer,

U.E. Toegedaenste vrient, Arnout Hellemans Hooft.

Amsterdam, den 21 Oct. 16612).

Eerwaerde heer,

Ik heb al van tyt tot tyt gehoopt U.E. eens hier te zien, ondertusschen heb ik nalaetigh geweest U.E. te schrijven, ook heb ik weynigh stofs gehadt; nu dunkt het myn de pyne waert. Mevrouw de Groot heeft myn gezeijt dat het Octroij3)voor U.E. veirsen verkregen is, zoo ras zal dien heer niet hier zijn (dat' ik op Paesschen schat) of zal het zien te bekomen, te

1) Eleonore Hooft was geboren den 28 October 1658. Zij is jong gestorven. ZieHet Geslacht

Hooft, door J.A. Alberdingk Thijm en A.A. Vorsterman van Oyen, bl. 15.

2) Het adres luidt: Mijn heer, Mijn heer Gerardt Brant, bediener des H. woorts in de Remonstrantsche gemeente, op de vullers-wael, tot Hoorn.

betaelen, zijn E. daer voor bedanken en U.E. toezenden, met meer lust als ooijt om te toonen dat ik ben,

Eerwaerde heer,

U.E. Toegedaenste dienstwillige Arnout H. Hooft.

Amsterdam, 2 April 16641).

XIX.

In de Bibliotheek der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam zijn 35 brieven aanwezig, die volgens denCatalogus van Handschriften dier verzameling (No. 830) alle aan Geeraerdt Brandt zijn gericht.

Het Kerkbestuur der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam stelde mij in de gelegenheid deze brieven, evenals de vele andere, waaruit ik reeds zoo veel heb vermeld, te Groningen te lezen en te bestudeeren. Aan dat Bestuur breng ik mijnen hartelijken dank voor de mij bewezen welwillendheid. De Heer J.H. Maronier, Predikant bij die Gemeente, en een der Bibliothecarissen harer verzameling, heeft mij herhaaldelijk een aantal nummers tegelijk gezonden; en ik heb hem gewis in 1883 en 1884 vrij wat moeite en drukte veroorzaakt. Zijne hulpvaardigheid zal ik niet vergeten. Ik hoop dat hij zich er over zal verheugen er toe te hebben

medegewerkt dat de kennis, die men heeft van den kerkhistorieschrijver Brandt, nu door het bekend worden van een aantal totnogtoe onuitgegeven stukken2)veel grooter is geworden.

De 35 brieven van Cornelis Cloeck zijn zeer onduidelijk geschreven, en hebben blijkbaar in vroegeren tijd door vocht en afslijting vrij veel geleden. Het onderzoek was dan ook zeer lastig.

1) Het adres luidt: Aen den eerwaerden heer, Myn heer Gerard Brandt, bediener des H. woorts

in de Remonstrantsche gemeente tot Hoorn.

2) Dr. G.M.C. Loeff heeft deze brieven niet gekend, toen hij in 1864 zijne dissertatie overDen Nederlandschen Kerkgeschiedschrijver Geeraardt Brandt schreef.

Ik was verplicht al de brieven af te schrijven en soms nog door conjecturen aan te vullen.

Bij het onderzoek bleek mij dat één der brieven, en wel de drieëndertigste, door Cloeck den 4 Maart 1689 niet gezonden is aan Geeraerdt Brandt, die toen reeds was overleden, maar, zooals ook op het adres staat, aan Geeraerdts zoon, Joannes Brandt, toen Predikant bij de Remonstrantsche Gemeente te 's-Gravenhage. Er blijven dus 34 brieven over.

Over Cornelis Cloeck en zijne betrekking tot Brandt is inBijdragen, II, 32 vg. reeds het een en ander medegedeeld, waarnaar hier verwezen wordt. Cornelis Cloeck was geboren den 20 September 1622 en Geeraerdt Brandt den 25 Juli 1626. Tusschen den zoon van Mr. Pieter Cloeck1)en den zoon van

1) InHet Geslacht Hooft, door J.A. Alberdingk Thijm en A.A. Vorsterman van Oyen leest men

op bl. 9: ‘Jannetje Cornelisdochter Hooft, [de dochter van Cornelis Pieterszoon Hooft en volle zuster van den dichter Pieter Corneliszoon Hooft], geb. 1595, trouwt 28 Juni 1615 Mr. Pieter

Cloeck, geb. 7 Jan. 1589, wierd Ao1649 Raad en Schepen te Amsterdam, zoon van Jan

Claeszoon Cloeck, en van diens tweede vrouw Trijntje Gijsbertsdochter Koninck, van Dordrecht, weduwnaar van Margaretha Oyens (die zonder kinderen stierf); hij gedroeg zich uitstekend bij den aanslag op Amsterdam in 1650 en stierf 5 Dec. 1667. Winnen 9 kinderen.’ - Uit deze opgave blijkt dus dat de dichter Pieter Corneliszoon Hooft een oom was van Cornelis Cloeck. - De inBijdragen, II, 33 uit Brandts Poëzy, 1688, bl. 421 vermelde sterfdag van Mr. Pieter Cornelis Cloeck, nl. 10 December 1677, komt niet overeen met dien in de genealogie. - De kinderen van den dichter Pieter Corneliszoon Hooft waren dus neef en nicht van Cornelis Pieterszoon Cloeck. Daarom wordt Mr. Coenraed Burgh, die met Christina Hooft Pietersdochter getrouwd was, in Cloecks brief van 14 Januari 1666 ‘Neeff Burgh’ genoemd. Cloeck schrijft in dien brief aan Brandt: ‘dat Neeff Burgh, naer veele moeijtens soo van dese Stadt als der gemeijne provintie van Hollant, eijndelijck groot Thresorier generael is geworden sal U. Et, vertrouw ick, reets uijt de Courante verstaen hebben. Sijn Etdeed' mij gisteren d'eer mij, nevens Nichte sijne huijsvrouw, te komen besoecken, en seijde mij dat hij metten eersten naer den Haech, met sack en pack, meijnde te vertrecken. Godt verleene sijn Etgoede reijse en dat hij de voornoemde importante chargie met eere, genoegen en luste, mitsgaders ten dienste van het gemeijn Vaderlant, veele jaren mach bedienen.’

den horlogemaker Brandt schijnt reeds vroeg vriendschapsbetrekking te hebben bestaan. Die vriendschap zou later toenemen. Johanna van der Hoeve was eene vriendin van Suzanne van Baerle, de dochter van den Amsterdamschen professor. ZieBijdragen, II, 31, 32, 92 vgg. Toen nu Johanna van der Hoeve getrouwd was met Cornelis Cloeck, werd gewis door dat huwelijk de betrekking tusschen Brandt en Cornelis Cloeck nog versterkt.

Eene zuster van Johanna van der Hoeve, Maria, huwde in 1655 met Arnout Hellemans Hooft (zieBijdragen, II, 92 vg.). Cornelis Cloeck en Arnout Hellemans Hooft waren dus volle neven en zwagers1).

Het is bekend dat Brandt op verzoek van Cornelis Cloeck een vertoog of

‘Onderzoek’ schreef over de vraag of een Remonstrant ‘zijne vergadering uit eenige inzichten mag verlaten, en by de Contraremonstranten of ter preke of ook ten avontmael gaen’. Dat ‘Onderzoek’ werd later, in 1657, uitgegeven onder den titel Verlaet uw eigen Vergaederinge niet. Zie boven, bl. 57 vg.

De Haes zegt in zijnLeven van Geeraert Brandt, bl. 19 vgg. dat het vertoog ‘werdt uitgegeven door J. Neranus, Remonstrantsch predikant op d'Oude Wetering, die 'er een opdraght voor schreef’. En dan vervolgt hij: ‘Dit [“Onderzoe”] was eigenlijk een antwoort op zekere vragen, hem voorgestelt door den weledelen heer Kornelis Kloek, toen Advokaet en namaels President schepen, Raet en Bewintheer der Oostindische Maetschappy t'Amsterdam, een man niet min voortreffelijk in effenheit van zeden, onberispelijk leven en overfraeien geest, dan in achtbaerheit van afkomste: bestaende velen doorluchtigen geslachten en onder andere afdalende van den naemhaftigen stam der Hoofden, waer uit de groote Burgermeester Kornelis Pietersz. Hooft, des Drossaerts vader, over hem grootvader stondt; van

1) In de brieven van Arnout Hellemans Hooft aan Geeraerdt Brandt wordt ook over Cornelis

welken uitstekenden man de glinsterende deugden met nogh louterer glans dan de naem in dezen neef en naemgenoot hebben geblonken. Dees hadt met Brandt al overlang groote gemeenzaemheit: welke bant van vrientschap vaster geknoopt door zijn huwelijk met Joffrou Joanna vander Hoeve, vrou van uitnemende begaeftheden, niet gebroken werdt dan door de doot mijns grootvaders [Geeraerdt Brandt]; waer na hy de zelve weldaden, die den overleden aen hem verknocht hadden, aen de kinderen bleef bewijzen: gelijk dan ook zijn allerdeugtzaemste gemalin aen mijne moeder Kornelia Brandt, over wiens doop zy als getuige gestaen hadt, meenigvuldige tekenen eener gunstige genegenheit gegeven heeft. Zulx mijn plicht zoo wel als de voeglijkheit der zake vereischte, dat dit edel paer een eerlijk blat in dit Leven van mijnen grootvader gegunt wierde. Voor dezen heer dan, in dien tijt geschapen eerlang d'aenzienlijkste ampten in zijn vaderlijke Stadt te bekleeden, werdt dit onderzoek gestelt, 't welk echter zijn doorzichtigh oordeel nogh niet teenemael voldeedt; gelijk hy dan nogh sommige zwarigheden op papier stelde en Brandt voorwierp, die ze door een tweede schrift uit den wegh ruimde en hem ook zoo verre overtuigde, dat hy volstandigh de vergadering der Remonstranten bleef bywonen en in dat gezelschap jaerlijx de heilige ceremonie des Avontmaels vieren tot het einde zijns levens toe; dat hem in zijne vorderinge ook noit den minsten hinder heeft toegebraght: 't welk hier aengeroert moet zijn ter eere van de

doorluchtighste Regeerderen der doorluchtighste stadt in Nederlandt, die in 't stuk van gematigtheit in Godtsdienst met voorgaen aen alle andere Hollantsche steden altoos eenen heilzamen wegh gewezen hebben.’

Hier brengt Joan de Haes aan de ‘Regeerderen der doorluchtighste stadt in Nederland’ eene ‘eere’, die ze niet verdienen. Had hij zijns grootvadersPoëzy nauwkeuriger doorgelezen, dan zou hij bemerkt hebben dat deze integendeel klaagde dat Cloeck, juist omdat hij zijne ingenomenheid met de richting der Remonstranten niet verborg, zoo laat eerst ‘Raad’ der stad Amsterdam was geworden. In de in Bijdragen, II, 33 geciteerde plaats wordt door Brandt van Cloeck gezegd, dat hij

een man is,

‘Die, lang geweert, den haat ten lesten Heeft overleeft, den vuilen nyt Met zachten moede, zonder spyt, Verachtte, en overwon met lyden; Die zich nooit schikte naar de tyden

Om naar een hoger ampt te staan, Noch daarom aan de handt wou gaan. Onkreukbaarheit, die hoog te loven, Hem hadt verachtert en verschoven.’

Nu deze woorden van de Haes dus verbeterd zijn, kunnen we tot Brandts ‘Onderzoek’ terugkeeren. Brandt had dan op verzoek van Cornelis Cloeck de vraag beantwoord, die in vele opzichten voor Cloeck niet onbelangrijk was. Dat antwoord van Brandt schijnt in 1654 te zijn geschreven. Daarop doelt de volgende brief van Cornelis Cloeck.