Ioan.15.5 O Princelijcke spruyten, wijnrancxkens nu ter tijt,+
In 'sMeys saysoen, groeyet en bloeyet vry
+
Esa.40.6. En overvloeyt in vruchten, al tot des geests profijt,+
+
1.Pet.1.24 Want des vlees bloeysel gaet haest voorby,+
+
Iaco.1.10 Als aertsche bloemkens, die sien wy+
Verdwijnen door de Sonne straligh,
Dus blijft tot den eynde int eewigh woort Christi, Soo sult ghy namaels bloeyen saligh.
Een is noodigh.
Een nieu Liedt,
nae de wijse: Ons Coninck vanden drooghen, etc.
+
mat.24.32 DEn Somer in saysoene+
+
mar.13.18 Ons komende seer naer,+
+
Luce.21.27 Sien wy met vreuchden koene+
Den Vijgheboom vruchtbaer Alsdan uytschieten groene Spruyten, en bladers, maer Broeders in desen doene, Neemt dees parabel waer: Christus ons Middelaer,
+
2.Tim.2.5 Het groen hout vol virtuyt,+
+
heb.12.24. Sal met basuynen klaer+
+
Luc.23.30 d'Enghelen seynden uyt:+
Dan sal t'gheluyt Volkomen wesen vry, Tot die Cantijcke Bruyt, Den Winter is voorby.
Den Meytijdt is voorhanden
+
Cant.2.10. Bloemen en voghel-sanck,+
+
Cant.2.12 In onse nieuwe Landen+
Is duysent Iaer onlanck,
+
Psal.90.4. Vriendinne wilt opstanden,+
+
2.Pet.3.8.
+
Neemt tot mywaerts den ganck,
+
Cant.2.13.
+
Maer blijft daer, mijn vyanden,
+
Psa.110.1.
+
Tot mijne voeten banck,
+
Luce.20.43
+
Och wat een troost ontfanck
+
Mala.4.2
+
Sal haer gheschieden soet,
+
mat.24.34
+
Al die nae sHeeren danck Hebben ghearbeyt vroet, Want sy die goet Alhier hebben ghedaen, Sullen met vreuchden vloet
+
Ioan.5.29
+
Tot den leven opstaen. Dat wert om haer verfraeyen Den somer Oogst seer schoon,
+
Psal.126.5.
+
Die hier in tranen saeyen,
+
Galat.6.8.
+
Sullen dan haren loon Sonder ophouden maeyen, Eeuwighe vrucht ydoon,
+
Dan.13.13
+
Als de Sonne met raeyen
+
mat.13.43.
+
Sal blincken elck persoon,
+
1.Cor.15.42.
+
Daer in haers Vaders throon, Wert haer ghegheven fijn
+
Phil.3.21.
+
Een schoon bloeyende croon
+
2.tim.4.8.
+
Vergaend' in gheen termijn,
+
1.Pet.5.4.
+
Den nieuwen Wijn.
+
par.14.25
+
En alle vruchten daer,
+
Esa.1.10.
+
T'sal al ten besten zijn
+
Pro.12.11
+
Milde gheschoncken haer.
+
Syr.20.30
+
Die haren Acker bouwen, Die crijghen vrucht planteyt
+
Pro.11.18.
+
Broeders die Godt betrouwen,
+ Ose.10.12. + Saeyt nu gherechtigheyt, + Ierem.4.4 +
Sonder eenigh verflouwen,
+
Gala.6.10.
+
Weet dat uwen arbeyt V niet en sal berouwen, Den loon is u bereyt,
+
Luce.10.35
+
Al wat ghy hebt verleyt
+
Rom.3.4.
+
Werdt u vergolden, van
+
Ioan.3.33
+
Die dat heeft toegheseyt,
+
Titum.1.2
+
+
Hebr.6.18. Weest Broeders dan+
Verduldich, niet en sucht,
+
Iacobi 5.7 Maer als den Ackerman,+
+
Prov.6.6. Verwacht de dierbaer vrucht.+
+
Prov.13.4. Die van 'tkoude vertsaghen,+
+
Prov.20.4 Sonder ploeghen subijt,+
Sullen noch wel beklagen Haer traegheyt ter ontijt, In die schoon somer daghen, Als ander met jolijt
+
Ierem.4.4 Haer schooven t'samen draghen+
+
Osee 10.12 Sullen sonder profijt+
+
Gala.6.10 Bedelen hier int krijt:+
Dus Broeders, op den gheest
+
Iob.6.16. Te zaeyen neerstigh zijt,+
Acht gheen vervolgh, tempeest, Want die bevreest
Voor den rijm schromen al, Die snee noch aldermeest
+
Act.20.32. Haer overvallen sal.+
+
2.Cor.1.4. Bevolen blijft den Heere,+
+
Rom.12.4 Die troostet in verdriet+
Alle zijn leden teere,
+
Ephe.4.14 Die doen na zijn ghebiedt,+
+
Colos.2.8. Schout alle valsche leere,+
Broeders, want hy doch niet
+
Eccle.11.4 En saeyt te gheenen keere,+
+
Mat.11.7 Die op den windt acht yet,+
+
mar.10.22 En die op wolcken siet,+
+
Apoc.2.10. En maeyt oock niet ter noot:+
Dus en wijckt niet als riet, Maer volhert tot der doot,
+
Esa.1.19 Dat ghy seer groot+
+
Luce.6.38 Des lants goeden met vreucht+
Naemaels in uwen schoot Eeuwigh ghenieten meucht.
Een is noodigh.
+
1.Tim.1.5
+
DE Hooftsomme des ghebodts,
+
Rom.13.9.
+
Dat is de liefde Godts,
+
Gala.5.14
+
Die men aen zijnen even
+
mat.22.38.
+
Naesten beleven moet,
+
Actor.15.9
+
Wt een reyn herte goet, En een recht geloofs aenkleven, Vyerigh ghedreven.
Wie hier zijnen Broeder niet
+
1.Ioan.3.20
+
Lief en heeft, dien hy siet, Hoe soud' hy met hert oft sinnen Godt lief ghehebben dan, Die hy niet sien en kan?
+
Lev.19.19.
+
Den Broeder moetmen binnen
+
Matth.22 38.
+
Godt oock beminnen. Noch tuyght Ioannes bloot,
+
1.Ioan.3.14
+
Dat hy blijft in de doot. Die zijnen Broeder grondigh Niet lief en heeft, ende wie
+
Mat.5.28
+
Sijnen Broeder haet, die
+
Ioan.3.15
+
Is voor God een fel wondigh Dootslagher sondigh.
+
Ioan.15.13
+
Christus heeft der liefden aert
+ Ephes.5.2. + T'onswaert gheopenbaert, + 1.Ioan.3.16 +
Sijn leven voor ons gelaten, Wy moeten laten dat Leven, als dieren schat, Den Broederen vaten,
+ Mat.5.44 + En niemant haten. + Ro.12.18. +
Maer wanneer een rijcke vreck Siet zijns Broeders ghebreck,
+
Deut.15.7
+
En gaet van binnen sluyten
+
Luce.3.11.
+
Sijn herte voor hem toe,
+
Iac.2.15.
+
Och de liefde Gods, och hoe
+
1.Ioan.3.17.
+
Can die daer met virtuyten Bloeyen oft spruyten?]
Mijn kinderkens (luydt den brief)
+
1.Ioan.3.18
+
En laet ons niet hebben lief
Met den woorden, oft met der tonghen, Maer met der daedt, en met
Der waerheyt, tot dees Wet Der liefden, elck ghedronghen Zy onbedwonghen.
+
Colos.3.14 Der volkomenheyts bandt,+
+
joan.13.34 Dat is de liefde, want+
+
Matth.22.38. De Wet en die Propheten+
Daer in begrepen zijn,
+
1Ioan.4.8 Godt is de liefde fijn,+
Van Godt zy niet en weten, Die haer vergheten.
+
Mich.6.8. Dus Broeders, laet ons snel,+
+
1.Petr.4.8 In der liefden bevel+
+
Gala.6.12 Wesen tot allen tijde,+
Dat van ons zy ghehoort Des Heeren soete woort:
+
mat.25.34. Comt in mijn Rijcke blijde,+
Ghebenedijde.