• No results found

“Datgene wat het heelal in standhoudt en gedachte en taal te boven gaat, en datgene wat in onze kern ligt en ernaar streeft zich uit te drukken, is hetzelfde. Het eindige binnen het oneindige, het oneindige binnen het eindige”

(Martel 2008, p. 57)

In hoofdstuk 1 heb ik kort aangegeven dat mijn aanvankelijke theoretische inspiratiebron lag bij een denkrichting waaraan de namen Latour, Callon en Law onverbrekelijk zijn verbonden en die bekend is geworden onder de naam ANT: action-network theory. De reden dat de onderhavige studie uiteindelijk geen ANT-studie is geworden is tweeërlei. In hoofdstuk 5 zal worden uitgelegd dat de veldsituatie waar het onderzoek zich afspeelde niet de mogelijkheid bood om de indringende methodieken die gepaard gaan bij een empirische ANT-studie toe te passen. In dit hoofdstuk breng ik onder woorden welk ongemak ik gaandeweg bij ANT voelde, maar ook welke elementen daaruit in een empirische fenomenologische benadering in organisationele context ik wel bruikbaar achtte. Voor een goed begrip daarvan dient stilgestaan te worden bij het gedachtegoed van ANT.

3.1 Actor-Network Theory (ANT)

ANT is bepaald geen gebruikelijke benadering in de sociale wetenschappen. Het is zelfs de vraag of het een benadering genoemd kan worden. Veeleer is het een verzameling van interpretaties van min of meer gedeelde zienswijzen op wetenschap en samenleving. Het is zeker geen gecodificeerde theorie met een min of meer vaststaande conceptuologie. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat een van de geestelijke vaders afstand lijkt te nemen van ‘zijn’ theorie door haar tot in de kern ter discussie te stellen: “… there are only four things that do not

work with actor-network theory: the word actor, the word network, the word theory and the hyphen! Four nails in the coffin” (Latour 1999, p. 15).

Centrale noties in ANT zijn de termen actor en network. Om een actor te omschrijven gebruikt Latour (Swierstra 2005) de term actant, wat hij als “something that acts or to which activity is

granted by others. It implies no special motivation of human individual actors, nor of humans in general.” (Latour 1996, p. 373). Actoren kunnen dus humaan en niet-humaan zijn. Door deze

gelijkschakeling van menselijke en niet-menselijke actoren overstijgt ANT de klassieke scheiding tussen natuur- en sociale wetenschappen. Ook bij de term network moet een gebruikelijke associatie overboord worden gezet. Het gaat bij netwerken niet om technische netwerken zoals rioleringen, telefoonnetwerken of spoorwegstelsels, maar om het geheel van associaties die een actor heeft met elementen in zijn sociale en fysieke omgeving. Bestaat en netwerk uitsluitend uit sociale elementen dan is er sprake van een homogeen netwerk, maar meestal zijn de netwerken heterogeen, hetgeen wil zeggen dat er een voortdurende wisselwerking is tussen humane en niet-humane actoren. Actoren en netwerken kunnen dus niet los van elkaar gezien worden. Netwerken bestaan uit actoren en actoren zijn netwerken. Daar

waar het netwerk-karakter van een actor niet meer zichtbaar is spreekt ANT van punctualization (Law 1992); de actor wordt als een vanzelfsprekend geheel ervaren.

Voor het antwoord op de vraag hoe netwerken ontstaan en in stand worden gehouden heeft binnen ANT de sociologie van de translatie een plaats gekegen (Greener 2006, p. 422). Deze sociologie van de translatie benadrukt dat netwerken altijd tijd en plaatsgebonden zijn. Er zijn dus geen algemeen geldende of eeuwigdurende netwerkstructuren. De maatschappij als zodanig bestaat niet, maar moet gezien worden als een steeds wisselende configuratie van grotere en kleine netwerken. Deze netwerken zullen moeten worden gecreëerd – en na creatie in stand gehouden – door actoren via een proces van translatie. Translaties zijn dan die activiteiten van actoren die belangen van menselijke en niet-menselijke entiteiten aan zichzelf en aan elkaar relateren op een zodanige wijze dat een heterogeen of hybride netwerk ontstaat of in stand wordt gehouden. Translaties kunnen ook worden omschreven als het proces van het verkrijgen en behouden van bondgenoten, die hun problemen en belangen onderling zodanig afhankelijk maken dat ze samen sterker staan dan alleen (Callon 1980). In dat proces kunnen vier fasen worden onderscheiden, te weten: problematization, interessement, enrolment en mobilization. In de fase van de problematization (inter)definieert de initiële actor – de primum movens (Callon 1986) – de actoren die hij meent nodig te hebben en stelt hij vast welke belangen deze actoren met elkaar en vooral met de initiële actor gemeen hebben. Daarnaast zal de initiële actor trachten om zijn onmisbaarheid voor het bereiken van de gemeenschappelijke doelen of belangen aan te tonen. Lukt dat, dan is de primum movens ‘obligatory passage point’ geworden (Callon 1986, p. 204). In de volgende fase, die van interessement, worden de bondgenoten daadwerkelijk gescheiden van andere actoren. Na de ‘fusion’ dus de ‘fission’ (Callon 1980, p. 212). De scheiding der geesten vindt plaats. Een geslaagde interessement bevestigt de validiteit van de problematization en de daarin veronderstelde bondgenootschappen (Callon 1986). In de fase van de enrolment accepteren de actoren hun identiteit en rol in de gevormde coalitie. Enrolment kan op velerlei wijzen verlopen, van harde strijd, tot onderhandelingen of uit vrije wil. Actoren die succesvol zijn ‘enrolled’ krijgen pas echt betekenis voor de primum movens en de andere bondgenoten als zij een achterban hebben en door die achterban worden gelegitimeerd als woordvoerder. Juist in deze fase kan een netwerk enorm uitbreiden. Een bekend voorbeeld is de onderhandelaar van een vakbond, die door zijn commitment (honderd)duizenden leden kan binden (Callon 1986; Latour 1988, p. 103).

Callon ontwikkelde deze sociologie van de translatie in zijn studie naar Sint-jakobsschelpen in de St. Brieuc Baaij in Noordwest Frankrijk. Later heeft Latour opgemerkt dat deze fasering niet alleen empirisch-descriptieve waarde heeft, maar ook een normatieve: wil een translatieproces slagen dan dient ze ook volgens deze fasen te verlopen (Latour 2004).

Behalve een conceptueel framework voor concreet onderzoek – in feite de A en de N – is ANT ook een theoretisch en methodologisch kader. Een paar opmerkingen daarover. Net als over ANT zelf, doet Latour een op het eerste gezicht raadselachtige uitspraak over de sociale wetenschappen: “Yes, the social sciences are excellent except for the words ‘sciences’ and

‘social’.” (Latour 2000, p. 119). Het strikte onderscheid tussen natuurwetenschappen en sociale

wetenschappen wordt afgewezen als reductionistisch (Law 1992, p. 383), alsmede de zinloze vraag of het ene domein van wetenschap superieur of inferieur is aan het andere. Van “physics

envy”, de neiging om in de sociale wetenschappen de werkwijze van de natuurweten-

schappelijke disciplines zo veel mogelijk te imiteren moet men niet veel hebben (Latour 2000, p. 114). Net als de dichotomie tussen het menselijke en het niet-menselijke is een ordening van wetenschappen die op dit criterium is gebaseerd niet aan de orde.

HOOFDSTUK 3–NAAR EEN ORGANISATIONELE FENOMENOLOGIE

In het licht van de voorwetenschappelijke keuzes die onderwerp van het voorafgaande hoofdstuk waren, zal vanuit ANT-perspectief kort worden stilgestaan bij ANT’s ontologie en epistemologie en bij het in wetenschap beladen begrip ‘objectiviteit’. Omdat elk netwerk zijn eigen specifieke kenmerken heeft leidt deze ontological claim (Latour 1996, p. 373) tot een typering van ANT als ontologisch relativistisch en empirisch realistisch: “ANT is empirically

realist, in the sense that it leaves the task of challenging its empirical base to the research and user communities it addresses, and ontologically relativist in that it typically embarks on research without a clear picture of what sort of entities it will discover through interaction”

(Lee en Hassard 1999, p. 393/4). Deze werkelijkheidsvisie veronderstelt niet een bepaalde epistemologische vooringenomenheid (Callon 1991, p. 152). Zowel kwantitatieve als kwalitatieve onderzoeksbenaderingen worden tot het arsenaal van ANT gerekend; in ieder geval is het onjuist om ANT te identificeren met uitsluitend kwalitatief onderzoek.

De relativistische ontologische claim van ANT maakt de weg vrij naar een eclectische epistemologie en naar een specifieke betekenis van het objectiviteitsbegrip. Verrassend genoeg wordt deze term niet verworpen, maar krijgt die een heel eigen betekenis. De invulling wordt afgeleid van het Engelse werkwoord ‘to object’. Waar het in wetenschappelijk onderzoek om zou moeten gaan is dat het onderzoeksprotocol zodanig is ingericht dat de onderzochten zo veel mogelijk in de gelegenheid worden gesteld om verzet te bieden tegen datgene wat over hen wordt beweerd. Omdat mensen, meer dan fysische objecten, de neiging hebben om zich te conformeren, worden de sociale wetenschappers extra gewaarschuwd: “If social scientists

wanted to become objective, they would have to find the very rare, local, miraculous, situations where they can render their subject of study as much as possible able to object to what is said about them, to be as disobedient as possible to the protocol, and to be as capable to raise their own questions in their own terms and not in those of the scientists whose interests they do not have to share” (Latour 2000, p. 116).23 Men zou hier kunnen spreken van een kritisch- empirische feedbackloop, dat wil zeggen dat (sociale) wetenschappers voortdurend de plicht hebben om datgene wat zij menen te weten over een network en de daarin handelende actoren voor te leggen aan de onderzochten met de uitnodiging om het beschrevene van kritiek te voorzien. Na verwerking van de kritiek wordt de empirie weer opgezocht, net zo lang tot de bevindingen adequaat zijn of de kritiek verstomt.24

Nog een opmerking moet gemaakt worden. ANT als research strategie (Lee en Hassard 1999) wijst op zogenaamde ‘blankness’, waarmee wordt bedoeld dat ANT-studies niet uitgaan van vooraf gedefinieerde theoretische onderscheidingen die vervolgens in het onderzoek gevalideerd moeten worden. Hooguit kunnen zulke onderscheidingen de uitkomst zijn van een studie, maar dan nog tijds- en locatiegeboden. Law spreekt in dit verband over ‘een schone lei’: “We should start with a clean slate” (Law 1992, p. 380). Deze ‘blankness’ die in het Nederlands het beste aangeduid kan worden als ‘theoretische openheid of leegheid danwel als afwezigheid van theoretische vooringenomenheid’ (Callon 1986, p. 200) leidt tot een onderzoeksbenadering “that does not come with an obligation to impose and to defend its own discriminations” (Lee en Hassard 1999, p. 394). Anders gezegd: ANT “requires an open mind and that no assumption

be made by the researcher regarding who or what is the driver, analysing the network as it exists” (O’Connell et al. 2009, p. 23). Alleen door zo’n werkwijze aan te nemen, ziet Latour nog

toekomst voor de sociale wetenschappen, ja zelfs een gouden toekomst (Latour 2000, p. 117).

23

Op dit punt is er een opmerkelijke parallel tussen Latour’s objectivisme en het kritisch rationalisme (Popper 1963). Stelt Popper dat een uitspraak alleen dan wetenschappelijk is als die uitspraak zodanig is geformuleerd dat hij valt te weerleggen (falsificatie), Latour legt het beslissingscriterium in de empirie zelf. In deze zin is Latour een empirisch-rationalist (of Popper – in ANT-termen – een kritische objectivist).

24

De charme van ANT zat voor mij in het onorthodoxe – er is geen rechte enig juiste leer maar hooguit gedeelde uitgangspunten en elke nieuwe situatie moet opnieuw doordacht worden. Voorts sprak het ontologisch relativisme aan, het overstijgen van de scheiding tussen natuur en sociale wetenschappen, de erkenning dat elke uitspraak over een verschijnsel een (voorlopig) eindpunt is van een proces van vele ‘vertalingen’ (translaties) die daaraan vooraf zijn gegaan en haar epistemologie die kennis meer ziet als een sociaal-eclectisch proces dan als een intrinsiek proces tussen waarnemer en ontologie. Bovendien waren de processen van problematization, interessement, enrolment en mobilization vanuit mijn praktijkervaring in het openbaar bestuur herkenbaar en sprak de onderzoeksbenadering om als onderzoeker zonder theoretische vooringenomenheid een onderzoeksveld tegemoet te treden aan. Ten slotte was de kritisch- empirische feedbackloop fascinerend omdat het de onderzoeker niet alleen heel dicht bij praktijksituaties brengt (“real life situations”), maar ook leidt tot een nieuwe invulling van het objectiviteitsbegrip in de (sociale) wetenschappen.

Tegenover deze aantrekkelijkheden stonden ook enkele bedenkingen. Drie daarvan zal ik behandelen (McLean en Hassard 2004). In de eerste plaats blijft de poging om het onderscheid tussen humane en het niet-humane actanten problematisch. Vanuit een theoretisch perspectief is daar nog wel iets voor te zeggen, maar vanuit de empirie zal hier nauwelijks steun of begrip voor zijn. Juist ANT zou daaruit de conclusie moeten trekken dat de onderverdeling van actanten in humane en niet humane actoren te theoretisch en daardoor niet houdbaar is. Latour maakt het onderscheid tussen wetenschappelijke kennis (primaire kennis) en kennis die mensen van hun werkelijkheid hebben (subjectieve of secundaire kennis) (Latour 2000, p. 120). Primaire kennis is niet superieur aan secondaire kennis en de voortdurende uitwisseling van informatie tussen beide kennisdomeinen stelt de symmetrie van menselijke en niet menselijke actoren ernstig onder kritiek. Actant is een wetenschappelijk begrip gebleven.

Ook het tweede kritiekpunt verwijst naar zo’n interne inconsequentie. Het is de vraag of ANT in haar afwijzing van algemeen geldende sociale wetmatigheden ten faveure van plaats- en tijdgebonden kennis geheel kan volhouden. Het is opmerkelijk dat de empirisch gevonden fasen van een translatieproces door Latour zijn genormeerd door uit te spreken dat een geslaagd translatieproces ook zo behoort te verlopen. Daarmee verliezen deze fasen hun plaatselijke en tijdsgebonden karakter en worden ze normatief voor geheel andere situaties in geheel andere tijden. Ook pogingen om algemene bevindingen van translatiestrategieën vast te leggen (Law 1992, p. 388) staan op gespannen voet met de expliciete relativering van het streven naar universele kennis (Latour 1996, p. 370). Voorts kan in deze lijn de vraag worden opgeworpen hoe ANT enerzijds de blank sheet-hypothese verenigt met anderzijds de zelf gepostuleerde hypothesen inzake het netwerkkarakter van de werkelijkheid, de daarin plaatsvindende translatieprocessen en de symmetrie-hypothese. Een uiterste consequentie van ANT zou zijn dat ook deze veronderstellingen achterwege moeten blijven.

In de derde plaats is een ANT-studie in een praktijksituatie uiterst gecompliceerd. Niet alleen sluit de terminologie van centrale noties nauwelijks aan op het dagelijkse spraakgebruik, ook de vereiste onderzoeksmethodieken zijn veelal te indringend. Een voorbeeld is ANT’s empirisch realisme dat ik heb omschreven als de kritisch-empirische feedbackloop. Daarmee is bedoeld dat wetenschap zonder theoretische vooronderstellingen de werkelijkheid tegemoet treedt en zijn beschrijvingen van de waargenomen empirie voortdurend onder kritiek laat stellen door actoren die deel uitmaken van die waargenomen empirie. Pas als de kritiek op de beschrijving is verstomd, dus als de empirische actoren zich herkennen in het beschrevene, mag gesteld worden dat de beschrijving objectief is. In de praktijk blijkt dat uiterst lastig te zijn, zeker als het

HOOFDSTUK 3–NAAR EEN ORGANISATIONELE FENOMENOLOGIE

gaat om een complexe organisatie met vele actoren. In de eerste plaats zal met het toenemen van het aantal actoren de kans dat er overeenstemming wordt bereikt over de beschreven werkelijkheid kleiner worden. Zelfs in het geval van een eenvoudig netwerk met slechts twee actoren is het de vraag of die ‘objectieve’ staat bereikt kan worden. In de tweede plaats vereist de kritische-empirische feedbackloop dat actoren meerdere keren gevraagd moeten worden of zij kunnen instemmen met de beschrijving van hun werkelijkheid. Dat betekent dat zij, naast hun normale bezigheden of werkzaamheden, vaak omvangrijke teksten meerdere keren moeten doorlezen en bekritiseren. Dat kan in redelijkheid niet van hen verwacht worden. De ervaring leert dat veldactoren dat hooguit eenmaal kunnen opbrengen, zeker – zoals in mijn geval – als het onderzoek niet door hen zelf is geïnitieerd. Het kostte mij grote moeite om de uitgeschreven bevindingen van de veldstudie een tweede keer bespreekbaar te maken bij de geïnterviewden. ANT heeft een intrinsieke schoonheid, maar bleek voor mij geen houdbaar fundament van de studie. Wel heeft het mijn inzichten in ontologische, epistemologische, methodologische en wetenschapssociologische discussies verbreed en verrijkt. Van blijvende betekenis is het inzicht dat een sociale handeling altijd een proces van translatie impliceert, dat kennis hooguit lokale en in de tijd begrensde betekenis heeft en dat het de sociale onderzoeker siert als hij bescheidenheid ten opzichte van zijn onderzoeksobjecten en –subjecten toont. Hoe moeilijk het in de praktijk ook moge zijn, de kritisch-empirische feedback loop moet zo veel als mogelijk gepraktiseerd worden.

3.2 empirische fenomenologie

Fenomenologie is een vaak gebruikte term zonder dat de betekenis helder is. Om aan te geven wat ik daarmee aanduid beschrijf ik tegen welke achtergrond het fenomenologisch denken is ontstaan, welke denkers daarin een sleutelrol hebben vervuld en wat de kern van hun filosofische bijdragen is geweest. Voor een groot gedeelte baseer ik mij daarbij op een nog altijd verhelderende bijdrage van Coenen (1977) over de fenomenologie als sociologische stroming. Fenomenologie als kenwijze van de werkelijkheid vindt haar oorsprong in de filosofie. Coenen beschrijft de opkomst van fenomenologisch denken als een ingrijpende reactie op het in de 19e- eeuw dominante wetenschapsbeeld dat kan worden aangeduid als ‘fysicalistisch objectivisme’. Hierin wordt de mate van wetenschappelijkheid van kennis afhankelijk van de mate waarin die kennis de afspiegeling is van het te bestuderen object. Kennis van de onderzoeker deed niet terzake en was zelfs een belemmering om tot objectieve – en dus wetenschappelijke – kennis te komen. Daarnaast werd de werkelijkheid beschouwd als een verzameling vaste elementen met daartussen onveranderlijke relaties die kwantificeerbaar zouden zijn in vaste verhoudings- getallen. Kortom, de sociale werkelijkheid werd niet anders gezien en niet anders bestudeerd dan de natuurkundige werkelijkheid. Het was aan de sociologie om de pendanten van de natuurwetten voor het sociale te formuleren. Comte (1798-1857), een der grondleggers en naamgever van de sociologie, benadrukte de noodzaak van de ontdekking van deze sociale wetmatigheden om orde in en vooruitgang van een samenleving te bevorderen (Berger en Berger 1972).

Tegen het einde van de 19e-eeuw kwamen er tegengeluiden. Er kwam aandacht voor de kwalitatieve momenten in het leven van mensen, voor hun subjectieve ervaringen en voor de onderlinge beïnvloedbaarheid van onderzoeker en onderzochten. En de gedachte vatte post dat de bestudering van de sociale werkelijkheid misschien wel een heel eigen onderzoeks- benadering vereiste. Een van de eersten die het fysicalistische objectivisme ter discussie stelde was de Duitse historicus, psycholoog, socioloog en filosoof Dilthey (1833-1911). Hij zag de

mens niet als willoos element in een groter geheel dat door onveranderlijke wetten werd beheerst, maar als een vanuit zijn beleving handelende actor tot de medemens. Dat betekende dat het onderzoek naar de sociale werkelijkheid moest beginnen bij de werkelijkheid die mensen hebben. Dilthey gebruikt daarbij het begrip ‘Verstehen’, waarmee bedoeld wordt dat de structuur van een beleving wordt blootgelegd. Verstehen is dus kennisnemen van een werkelijkheidsinterpretatie van een ander om daarmee tot de essentie van de werkelijkheid te komen. De grote betekenis van Dilthey is geweest dat hij de subjectiviteit van de onderzoeker niet meer als storend element in de vorming van wetenschappelijke kennis aanmerkte, maar juist deze subjectiviteit als de voornaamste toegangspoort tot die kennis zag (Coenen 1977, p. 91).

Ook Weber (1864-1920) hanteert het begrip ‘Verstehen’. In hoofdstuk 4 (paragraaf 4.2) zal in het kader van de beschrijving van het bureaucratiemodel daar nader op worden ingegaan. Hier volstaat dat zowel Dilthey als Weber zich nog op het breukvlak van het neokantiaanse wetenschapsbeeld (de empirie krijgt betekenis door de ordenende begrippen die uit de rede voortkomt) en een denkwijze die geheel afrekent met het fysicalisch objectivisme bevindt. Aan die nieuwe benadering is de naam van de Oostenrijks-Duitse filosoof Edmund Gustav Albrecht Husserl (1859-1938) verbonden.

Volgens Husserl waren de wetenschappen verstrikt in ‘empirische naïviteit’, omdat ze uitgingen van een wetmatige ordening van de werkelijkheid die aan de hand van meetbare ‘feiten’