• No results found

N EDERLAND

In document Van Jagers naar Boeren (pagina 51-54)

Voor Nederland is er een kennislancune met betrekking tot Mesolithische organische resten (botanisch danwel zoölogisch of menselijk)(129), waardoor er met betrekking tot voedingspatroon-onderzoeken in die periode gekeken moet worden naar de omliggende landen. Vindplaatsen zijn wel gevonden, echter liggen deze dicht aan het oppervlak waardoor de organische resten reeds lang vergaan zijn of in dusdanig slechte kwaliteit zijn dat zij onanalyseerbaar zijn. Analyseerbare Neolithische resten zijn wel aangetroffen, in de Wetland-gebieden van Nederland zelfs van aanzienlijk goede kwaliteit.

Al is er redelijk veel onderzoek gedaan naar het neolithisatieproces binnen Nederland(130), het veld van isotopenonderzoek gebruiken voor neolithisatieonderzoek is nog relatief nieuw en slechts op de belangrijkste vindplaatsen voor deze periode toegepast(131). Bij de vindplaatsen zijn wel een grote hoeveelheid metingen met betrouwbare onderzoeksmethoden gedaan, waardoor het isotopenbestand relatief goed te gebruiken is voor een interregionale analyse zoals met dit onderzoek getracht wordt. De vindplaatsen zijn met name te vinden in de genomede Wetland-gebieden, de nattere delen van Nederland, waardoor de conservatiekwaliteit van het organische materiaal relatief goed is (in verhouding tot de resten uit de zandgronden).

AFBEELDING 19.LOCATIES VAN DE IN DIT ONDERZO EK GEANALYS EE RDE EN OVERIGE IN ANDERE ONDERZOEKEN G ENOEMDE VINDPLAATSEN UIT HET MESOLITHICUM EN NEOLITHICUM VAN

NEDERLAND.2=SWIFTERBANT S2&S3,6= SCHIPLUIDEN,7=HARDINXVELD-GIESSENDAM

POLDERWEG &DE BRUIN.(SMITS &VAN DER

PLICHT,2009, P.58)

5.2.1 A

NALYSE

De 46 geldige isotopen-metingen voor Nederlandse botresten uit het Mesolithicum en Midden-Neolithicum zijn afkomstig uit 5 vindplaatsen, verspreid door Nederland. Verder zijn twee metingen door eerdere onderzoeken als onbetrouwbaar bestempeld doordat de collageen opbrengst te klein was. De 21 Mesolithische metingen van 21 minimum individuen zijn afkomstig

129 (Deeben & Arts, 2005, p.151; Verhart & Groenendijk, 2005, pp.162-63; Deeben & Van Gijn, 2005, pp.192-94)

130

Onder andere naar de komst van de Bandkeramiek-cultuur in het zuiden van Nederland en de rol van de Swifterbant-cultuur binnen het neolithisatieproces. (Raemaekers, 1999; Louwe Kooijmans et al., 2005)

131

uit twee vindplaatsen die bewoond waren gedurende het Laat-Mesolithicum en het begin van de Swifterbant-cultuur. De overige 25 isotopen-metingen behoren tot 20 minimum individuen verdeeld over de overige 3 vindplaatsen.

TABEL 15.GEMIDDELDEN EN

STANDAARDDEVIATIES VO OR DE ISOTOPEN-METINGEN VAN

NEDERLAND PER PERIO DE.

TABEL 16.AANTAL ISOTOPEN-WAARDEN EN MINIMUM INDIVIDUEN PER SITE IN NEDERLAND.

De C:N-verhoudingen van 26 van de 46 isotopen-metingen voldoen echter niet aan het gestelde Criterium 4, al voldoen deze metingen wél aan Criterium 2 en 3. Dit betekent dat alle 46 metingen wel voldoende betrouwbaar zijn voor verdere analyse.

Naast de menselijke botresten zijn ook de stabiele isotopen van contemporaine lokale dierlijke resten en verbrande kookresten gemeten, welke de interpretaties van de menselijke isotopen-waarden betrouwbaarder maken. Deze zijn als vergelijkend materiaal ook in Afbeelding 21 getoond.

De in Afbeelding 20 en Afbeelding 21 geplotte menselijke isotopen-gegevens uit Nederland laten een duidelijk reservoir-effect zien, doordat δ15N ratio’s die hoger zijn dan 10‰ over het algemeen gezien worden als aanwijzing voor een aquatisch (marine danwel zoetwater)

component en aangezien de isotopenwaarden correlaties lijken te hebben met de waarden voor zoetwatervis (steur) en otter, welke een indicatie zijn voor zoetwater reservoireffect. Dit wordt bevestigd door de combinatie met middelhoge δ13C-waarden. Deze waarden komen overeen met alle (met uitzondering van één) 14C waarden, die ongecalibreerd systematisch 300 jaar ouder zijn dan het gedateerde botanische materiaal. De ene uitzondering laat geen reservoireffect zien in 14

C en δ15N-waarden. Het bot monster van één van de individuen bevat bovendien niet genoeg materiaal voor δ15N onderzoek. De hogere δ15N waarden over het algemeen spreken wel voor een marine voedsel overheersing, wat een op zoetwatervis gebaseerd voedingspatroon impliceert.

Bij deze analyse valt één vindplaats volledig buiten het patroon: de Neolithische vindplaats Schipluiden. De vindplaatsen van de gelijknamige Neolithische cultuurgroep Swifterbant zijn als 500 jaar ouder dan Schipluiden gedateerd, echter Schipluiden laat een zeer sterke marine afhankelijkheid in voedingspatroon zien, volgens Smits et al. (2010, p.22) zelfs vergelijkbaar met Mesolithische waarden uit overige landen van Europa. Deze marine afhankelijkheid van

δ13C Avg/SD δ15N Avg/SD C:N Avg/SD Nederland (Laat-)Mesolithicum -21.8724 14.78351 2.63079 N=21, MNI=21 0.881227 1.520234 0.412871 Nederland (Midden-)Neolithicum -20.358 14.18292 2.940333 N=25/24/24, MNI=25 1.602433 1.8438 0.353431

Mesolithische Vindplaatsen N (δ13C/ δ15N/C:N) MNI Neolithische Vindplaatsen N (δ13C/ δ15N/C:N) MNI Hardinxveld-Giessendam Polderweg 16 16 Schipluiden 15/14/14 10 Hardinxveld-Giessendam De Bruin 5 5 Swifterbant S2 6 6

Swifterbant S3 4 4 Totaal (n=1) 21 21 Totaal (n=4) 25/24/24 20

Schipluiden is zelfs sterker dan de Nederlandse Mesolithische vindplaatsen(132) en uit zich in een belangrijke voorkeur voor zoetwatervis in het voedingspatroon. Deze conclusie lijkt echter onder invloed van onder andere een marine reservoireffect probleem(133).

AFBEELDING 20.DE Δ13C- EN Δ15N--WAARDEN VAN DE IN DIT ONDERZ O EK ONDERZOCHTE VINDPLAATSEN TEGEN ELKAAR UITGEZET.(SMITS

&VAN DER PLICHT,2009, P.73)

AFBEELDING 21.DE Δ13C- EN Δ15N-WAARDEN VAN DE VIJF NEDERLANDSE VINDPLAATSEN UITGEZET TEGEN CONTEMPO RAINE, LOKALE ISOTOPENWAARDEN VAN DIEREN.(SMITS & VAN DER PLICHT,2009, P.74)

132 (Smits et al., 2010, p.22; Smits & Van der Plicht, 2009)

133

5.2.2 C

ONCLUSI E

De menselijke isotopen-waarden uit Nederland tonen een voornamelijk terrestrieel voedingspatroon aan met een duidelijk aanwezige marine component tijdens het Mesolithicum maar ook het Neolithicum, zichtbaar dankzij de hoge δ15N-waarden bij het merendeel van de individuen die ook in Afbeelding 20 en Afbeelding 21 te zien zijn. Deze conclusie contrasteert sterk met isotopenwaarden uit de dichtbijzijnde regio’s België, Groot Brittannië en Denemarken, waar geen of slechts weinig marine componenten in de isotopen-waarden te zien zijn(134).

De conclusies over een voedingspatroon met een hoog zoetwatervis gehalte lijken niet zozeer in overeenstemming te zijn met de resultaten van het archeozoölogisch onderzoek van Schipluiden(135), en met name niet in het bewijs met betrekking tot vis(136). Echter moet wel toegevoegd worden dat de ratio van terrestrieel- en marine proteïne inname moeilijk is om te definiëren op basis van archeozoologische data, door de grote verschillen in de tafonomie van de verschillende dierlijke resten. De hoeveelheid vis is mogelijk ondergerepresenteerd in de data, en de manier waarop de verhoudingen van duidelijk verschilende vissoorten in de resten

geprojecteerd wordt op een reconstructie kan ook problemen hebben opgeleverd. Ook is het moeilijk te bepalen wat het effect van de geanalyseerde vissoort steur op de isotopen-verhoudingen geweest zou zijn. Het reservoireffect van de 14C-dateringen van de gemeten verkoolde etensresten ondersteunt dat de Mesolithische en Neolithische voedingspatronen sterk van vis afhankelijk waren.

In document Van Jagers naar Boeren (pagina 51-54)