• No results found

99 Ibidem, 36

100 Turpijn, Mannen van gezag, 153-159

101 HTK 1867-1868 II, 37

102 Ibidem, 37

Ondertussen gingen de Kamerdebatten over de jongste ontbinding van de Tweede Kamer door. Kamerlid De Bosch Kemper hekelde de voortzetting: ‘Men heeft van weerszijden de verschillende gevoelens gedebatteerd. Ik geloof dat de verdere voortzetting van deze deliberatien geene vruchten meer zal opleveren, en daarom stel ik voor, thans de beraadslagingen te sluiten en over te gaan tot de orde van den dag’.104 Daarop diende hij een

motie van orde in die verworpen werd met 39 stemmen tegen en 32 stemmen voor. Kamerlid Blussé van Oud-Alblas stelde vervolgens een nieuwe motie voor: ‘De Kamer, gehoord de inlichtingen der Ministers, is van oordeel dat geen landsbelang de jongste ontbinding der Kamer vorderde, en sluit de beraadslaging’. Blussé vond net als De Bosch Kemper dat de Kamerberaadslagingen niks meer toevoegden aan het debat over de Kamerontbinding. Maar hij verschilde van mening met De Bosch Kemper over de waarde van de diplomatieke stukken die Van Zuylen deelde met de Kamer. De Kamer zou volgens hem zijn oordeel over de Kamerontbinding niet aanpassen aan de hand van die stukken. De regering probeerde dus waardevolle tijd te verspillen.

De bewoording van de motie-Blussé betekende een nederlaag voor de regering. Ten gevolge daarvan ontstond een fel debat. De regering wilde de beraadslagingen opschorten totdat de onderzoekscommissie zijn bevindingen over de overhandigde diplomatieke stukken publiceerde. Maar de regering wilde niet akkoord gaan met de bewoording van de motie- Blussé. Volgens Van Heemskerk betekende de motie-Blussé dat de Kamer weigerde de ministers te horen. Van Zuylen vond het eveneens een merkwaardige motie: ‘Ik wil u den hals afsnijden, maar, nadat die kunstbewerking zal zijn geschied, ben ik bereid met u op het terrein te komen en u in de gelegenheid te stellen u te verdedigen’.105 En ook Kamerleden

kwamen in verzet. De Bosch Kemper noemde de motie-Blussé onoprecht, niet reglementair en een ongrondwettig vonnis.106 Kamerlid Van Naamen van Eemnes vond de motie-Blussé te

vrij interpreteerbaar en uitte zijn vermoeden dat de motie bedoeld was als een homologatie voor de uiteindelijke afkeuring van de Kamer: ‘Ik zal dus tegen de motie stemmen, alhoewel ik de ontbinding zelve zeer onverstandig gevonden heb’.107 En zelfs Thorbecke, fel

104 Ibidem, 69

105 Ibidem, 90

106 Ibidem, 95

tegenstander van de Kamerontbinding en het kabinet-Van Zuylen, vond dat de Kamer moest wachten op de diplomatieke stukken alvorens een oordeel te vellen met de motie-Blussé: ‘Wanneer dus de Ministers het verlangen openbaren dat, om hun tot onverwijlde mededeeling van bescheiden gelegenheid te geven, de behandeling der motie geschorst worde, dan zal ik mij niet daartegen verklaren’.108

De Kamer begreep het standpunt van de regering, en nam op 7 maart met een overweldigende meerderheid de motie-Pijnappel aan die de behandeling van de motie- Blussé schorste: ‘De Kamer, wenschende vóór de stemming over de motie van den heer Blusse aan het Ministerie de gelegenheid te laten om nadere stukken over te leggen, doch van meening dat die overlegging niet behoeft te wachten tot de behandeling van de begrooting van Buitenlandsche Zaken, schorst voorloopig de behandeling van de motie van den heer Blusse’.109 De Kamer schorste de behandeling van de motie-Blussé tijdelijk en

wachtte op de bevindingen van de commissie die de diplomatieke stukken onderzocht. De commissie bracht zijn bevindingen uit op 17 maart. Het wilde de Kamer geen bepaalde mening opleggen en adviseerde op 19 maart de bevindingen voor kennisgeving aan te nemen. Hoewel sommige Kamerleden lichtte op- en aanmerkingen uitten over de bevindingen, leek Van Zuylen louter positieve gevolgen te ondervinden van zijn besluit om de diplomatieke stukken te overhandigen. De overgedragen diplomatieke stukken gaven een duidelijker beeld van de gang van zaken tijdens de Luxemburgse Kwestie. Kamerlid Koordens stelde: ‘Ik heb grieven tegen den graaf van Zuylen […] Maar dit zal mij niet beletten om, naar mijne innige overtuiging, voor zijn beleid in de Limburg-Luxemburgsche quaestie hem mijne opregte en eerbiedige hulde te brengen’.110

Maar sommige Kamerleden vonden dat de diplomatieke stukken niet veel nieuwe informatie gaven. En dat leidde op zijn beurt tot vragen. Van Zuylen weigerde in november de diplomatieke stukken te delen met de Kamer, vanwege het Nederlands belang in de internationale betrekkingen. Hij stelde dat de diplomatieke stukken informatie bevatten die uiterst gevoelig lag bij buitenlandse overheden. Kamerlid Godefroi ondervond dat dergelijke

108 Ibidem, 110

109 Ibidem, 119

gevoelige informatie nergens naar voren kwam in de diplomatieke stukken. Waarom deelde Van Zuylen de stukken dan niet eerder met de Kamer?111

Van Zuylen bleef bij zijn standpunt: ‘Zij zijn niet vroeger overgelegd omdat de Regering overtuigd was dat de mededeeling van diplomatieke bescheiden altijd uit den aard der zaak eene eenigzins teedere en netelige quaestie is’.112 Daarbij geloofde Van Zuylen

destijds dat er, gezien de naar zijn mening succesvolle uitkomst van het buitenlands beleid, geen aanleiding bestond de stukken te delen met de Kamer. Bovendien wees van Zuylen erop dat de overgeleverde diplomatieke stukken informatie verschaften die verschilde met mededelingen van de Franse regering. Dat kon de goede verstandhouding met Frankrijk benadelen.113 Het betrof hier de mededeling van de Franse regering, die Nederland aanwees

als initiatiefnemer voor de besprekingen over Luxemburg. De Nederlandse diplomatieke stukken toonden aan dat de Nederlandse regering geen initiatief had genomen voor de besprekingen over Luxemburg. Terwijl dit juist één van de kritiekpunten was geweest van Kamerleden op het buitenlands beleid.

Toch hielpen de overgedragen diplomatieke stukken niet zoveel als Van Zuylen hoopte. Kamerleden hielden onverhard vol dat de Kamerontbinding een fout bleef die niet goed te praten was. Ze uitten de verwachting dat de regering zelfstandig zijn fout zou inzien, en zou aftreden: ‘Ik heb er op gewezen, dat na de verklaringen der Regering, nu de ontbinding mislukt was, aftreding van het Ministerie moest verwacht worden’.114

Van Zuylen weigerde toe te geven dat de Kamerontbinding een fout was. De overgeleverde diplomatieke stukken toonden volgens hem aan dat de Kamer mogelijk verkeerd geoordeeld had over Van Zuylens buitenlands beleid. Van Zuylen probeerde met dat beeld de Kamerontbinding te verantwoorden:

De Regering is na de afstemming van de begrooting van Buitenlandsche Zaken, door dat votum voor de natie geplaatst geweest onder de verdenking het buitenlandsch beleid in een moeijelijk oogenblik slecht te hebben gevoerd. Ik houd met volle overtuiging vol, dat die blaam geheel is uitgewischt, en dat de publieke opinie omtrent dat votum nu tot een ander oordeel is gekomen en ook

111 Ibidem, 141-145

112 Ibidem, 153

113 Ibidem, 153, 154

omtrent dat voorname punt, dat in verband staat met hetgeen straks de geachte afgevaardigde uit Almelo opmerkte, met het oordeel over onzen geëerbiedigden Vorst. Ik houd vol dat omtrent al die punten de ontbinding aan het doel heeft beantwoord, en dat zij die zo hebben aangeraden dienaangaande niet hebben misgetast.115

In de ogen van Van Zuylen creëerde de verworpen begroting van Buitenlandse Zaken het ‘valse’ beeld bij de Nederlandse publieke opinie dat zijn buitenlands beleid slecht was. De Kamerontbinding zette dat recht. Van Zuylen eiste daarom dat de Kamer zou stoppen met beschuldigingen aan het adres van de regering. Indien de Kamer de regering weg wilde hebben dan moesten de Kamerleden een stemming starten: ‘Dat de ontbinding zoodanig slecht resultaat zou gehad hebben, dat de Regering niet langer met vrucht in de handen van de tegenwoordige Ministers kan blijven, dan, dunkt mij, dat de spreker het middel bij de hand moest nemen hetgeen hem aangeboden is, om dit door een votum te constateren’.116

Kamerlid Van der Linden, een trouwe medestander van Thorbecke, vond echter dat een dergelijke stemming van de hand van de regering moest komen: ‘Indien waar is, wat de Minister van Buitenlandsche Zaken heeft gezegd, dat het bewezen is dat het vorig vonnis is uitgewischt en dat ieder van oordeel is dat de leiding der buitenlandsche zaken goed is geweest, dan kan er tegen het uitlokken van een goedkeurend oordeel ook geen bezwaar bij hen bestaan’. 117

Kamerlid De Brau betoogde dat een dergelijke stemming nergens toe zou leiden. Moties bevestigden volgens hem niets over de mate van vertrouwen tussen Kamer en regering, omdat Kamerleden moties op allerlei verschillende wijzen interpreteerden.118 En

dat voelde De Brau goed aan. Hoewel conservatieven en liberalen verschillende opvattingen hadden over de betekenis van een motie, resulteerden moties in deze tijd vrijwel nergens in.119 De Kamer nam op 23 maart 1868 alsnog de motie-Blussé aan met 39 stemmen voor en

34 stemmen tegen, maar dat bracht niets teweeg.120 Bij aanvang van de motie-Blussé maakte

115 Ibidem, 179

116 Ibidem, 177-178

117 Ibidem, 179

118 Ibidem, 179

119 Turpijn, Mannen van gezag, 170-174

de regering een hoop stampij over de betekenis daarvan. Na de aanname van de motie- Blussé interpreteerde het kabinet-Van Zuylen de motie plotseling niet meer als een motie van wantrouwen en bleef het door regeren.121 De motie-Blussé had de impact van een losse

flodder. Het echte wapen zo bleek later was de begroting.

Nadat de Kamer de motie-Blussé aannam zat het met een flinke verdeeldheid. Een groot deel van het parlement keurde de Kamerontbinding van 3 januari 1868 nog steeds af en had weinig vertrouwen in de regering. Sommige Kamerleden keurden de ontbinding ook af, maar hadden wel vertrouwen in de regering. Nog een ander deel keurde de ontbinding goed, en had ook vertrouwen in de regering. Hoe de verhoudingen lagen tussen deze groepen kon niemand precies zeggen in de Kamer. De motie-Blussé was dan wel aangenomen, maar wat een stem voor de motie betekende was vrij interpreteerbaar. Een Kamerlid dat voor de motie stemde, kon tegelijkertijd nog wel genoeg vertrouwen in de regering hebben. De Kamer ging een onzekere toekomst tegemoet.

De staatsbegroting

De Kamer testte de wateren op 21 april 1868 toen de beraadslagingen voor de staatsbegroting begonnen. Aan de basis van beraadslagingen lag de nog steeds aanwezige drift tussen de Kamer en de regering. Volgens sommigen regeerde het kabinet-Van Zuylen zonder steun van een Kamermeerderheid, en daarom moest het de eer aan zichzelf houden en aftreden. De regering zelf betwistte dit. Vele Kamerleden mochten dan wel de Kamerontbinding afkeuren, maar het kabinet genoot volgens de regering nog wel genoeg steun om door te regeren.

Deze verschillende sentimenten zette Kamerleden ertoe aan om bij de opening van de beraadslagingen te verkondigen dat ze tegen alle begrotingen zouden stemmen. Zij wilden duidelijk maken dat ze de ontbinding afkeurden, en daardoor geen vertrouwen hadden in de regering. Om hieraan kracht bij te zetten gaven ze aan tegen alle begrotingsvoorstellen te zullen stemmen. Kamerlid Dam stelde:

De motiven waarom ik tegen al de hoofdstukken der Staatsbegrooting zal stemmen zijn tweeërlei. In de eerste plaats, omdat deze Regering van een uiterst

redmiddel een regeermiddel heeft gemaakt. […] In de tweede plaats: het regeren met ontbinding, zoo het al niet huldigt de, dan leidt het tot demokratie, tot eene volkssouvereiniteit, die in strijd is met onze constitutionele instellingen.122

Kamerlid Moens haakte daarop in. Hij gaf te kennen net als Kamerlid Dam tegen alle begrotingen te stemmen, vanwege de ‘mislukte’ Kamerontbinding en zijn gebrek aan vertrouwen in de regering. Moens verklaarde verontrust te zijn over de gevolgen daarvan. Betekende een verworpen begroting wederom een Kamerontbinding? In zijn ogen moest dat ten alle tijde voorkomen worden: ‘Wanneer tegen een dergelijk mogelijk gevaar 's Vorsten belang en 's lands belang niet ook dezen waarborg hebben dat de Volksvertegenwoordiging ook door afstemming van begrootingswetten haar wantrouwen in dergelijk Ministerie mag uitspreken — dan is het met de ware vrijheid treurig gesteld’.123

Deze uitspraken zetten aan tot een heftige discussie waarin de parlementaire regels met betrekking tot de begroting vorm kregen. Minister van Binnenlandse Zaken Van Heemskerk betreurde de stellingen van Kamerleden Dam en Moens. De Kamerontbinding vond plaats nadat de Kamer de begroting van Buitenlandse Zaken wegstemde. Indien de Kamer zich tegen de Kamerontbinding wilde uitspreken dan moest het dat doen bij de begroting van Buitenlandse Zaken, en niet bij alle begrotingen. Het Ministerie van Justitie had niets te maken met de begroting van Buitenlandse Zaken of met de Kamerontbinding, en de Kamerleden mochten de begroting van dit ministerie dan ook niet gebruiken om hun punt duidelijk te maken. Van Heemskerk concludeerde dan ook: ‘Het is in dien geest dat wij gezegd hebben en nog zeggen: stelt de Kabinets-quaestie op hoofdstuk III’.124

Kamerlid Gefken stelde daarop de belangrijke vraag wat de regering zou doen indien de Kamer de begroting van Buitenlandse Zaken wederom wegstemde. Hij vond dat de regering niet zo symmetrisch handelde: ‘Had namenlijk het Ministerie over de beruchte motie Keuchenius gedacht als nu over de motie Blusse, dan had ook toen de Regering op gelijke wijze als thans moeten handelen. En dan ware veel niet gebeurd’.125 Zou de regering

ditmaal anders reageren op een verworpen begroting dan in november 1867, en niet zijn ontslag indienen? Of zou het kabinet-Van Zuylen dan toch wel zijn ontslag indienen?

122 HTK 1867-1868 II, 298

123 Ibidem, 300

124 Ibidem, 302

Voordat het kabinet-Van Zuylen antwoord gaf, sprong Kamerlid De Bosch Kemper op. In zijn ogen gebruikten Kamerleden de staatsbegroting ten onrechte om hun vertrouwen in de regering op te zeggen. De Bosch Kemper keurde de Kamerontbindingen af, en vond dat een regering de steun moest hebben van een Kamer om aan te kunnen blijven, maar de handelswijze waarmee de oppositie deze punten wilde duiden keurde hij af: ‘De verwerping van de begrooting om redenen, buiten de cijfers gelegen, acht ik ongrondwettig en in strijd met het belang van vaderland en Koning. […] ik ben het hoegenaamd niet eens met de oppositie, wanneer ik let op hare handelwijzen, die, naar mijn inzien, zoo impolitiek mogelijk en in het nadeel van het land zijn’.126

Kamerlid Blom reageerde hierop. In zijn ogen mochten Kamerleden tegen een begroting stemmen vanwege redenen die niets met die begroting zelf te maken hadden. Daarbij mochten Kamerleden in dit geval ook tegen alle begrotingen stemmen, omdat de regering zich beriep op het homogeniteitsprincipe: ‘De Regering heeft zich volkomen homogeen verklaard, en wanneer ik dus geen vertrouwen in dit Kabinet heb met betrekking tot één hoofdstuk, dan kan ik het ook niet hebben met betrekking tot de andere hoofdstukken, die evenzeer gewigtig ten opzigte van het Regeringsbeleid zijn’.127 Kamerlid

Godefroi stelde daarbij: ‘mij dunkt, zooveel is zeker, dat het tot hiertoe op parlementair terrein bijna een axioma is geweest, dat gemis aan politiek vertrouwen afstemming van begrootingen wettigt’.128 Kamerleden mochten in zijn ogen begrotingen wegstemmen om

een gebrek aan vertrouwen te rechtvaardigen.

De beraadslagingen gingen niet meer over de inhoud van de begrotingen. Ze gingen over verschillende opvattingen van Kamerleden over de staatsbegroting; wat wel mocht en wat niet. Maar wie bepaalde uiteindelijk welke opvatting leidend moest zijn? Het lijkt erop dat het antwoord hierop tegelijkertijd met de vertrouwensregel ontstond en enigszins op dezelfde manier. Namelijk in de loop der tijd en op basis van ondervonden wisselwerking, waarbij op bepaalde momenten bleek wat wel en wat niet werkte. Zo’n moment ontstond voor het eerst in november 1867 toen de Kamer de begroting van Buitenlandse Zaken wegstemde. Dat leek eerst niet tot grote gevolgen te leiden. Maar toen adviseerde de regering aan de koning om de Kamer te ontbinden, en zo geschiedde. Een weggestemde

126 Ibidem, 310-312

127 Ibidem, 314-315

begroting leidde tot Kamerontbinding. Niemand in het parlement wist welke gevolgen het met zich meebracht als de Kamer nogmaals een begroting wegstemde. Daarbij stemden Kamerleden tegen om verschillende redenen. Hoe moest de regering dat dus opvatten, en nog belangrijker, hoe zou het reageren?

Op 28 april kwam het antwoord. Met twee stemmen verschil, stemden de Kamerleden tegen de begroting van Buitenlandse Zaken.129 Het moment waarop de Kamer en

regering betekenis gaven aan het concept begroting brak aan. Een groot deel van de Kamer gaf te kennen tegen de begroting te stemmen vanwege hun onvrede over de ontbinding, en het resulterende verlies van hun vertrouwen in de regering. Thorbecke, een persoon van gezag in de Kamer, gaf aan:

Andermaal, welligt voor den derden of vierden keer, wordt de vraag gesteld om het gevoerd diplomatiek beleid goed of af' te keuren. Wat mij betreft, ik kan met twee woorden volstaan. Voor mij wordt die vraag verdrongen door eene andere, door eene vraag van grooter, nog meer algemeen gewigt; door de vraag: mag ik aan een ministerie, dat aan eerste en hoofdbeginselen der grondwettige monarchie mijns inziens niet getrouw is, eene begrooting toestaan? Op die vraag kan ik geen bevestigend antwoord geven.130

28 april bleek dus een definiërend moment voor het concept ‘begroting’ in de Kamer. Politici stemden tegen de begroting van Buitenlandse Zaken vanuit politieke motivatie. Het had niets te maken met het buitenlands beleid of de begroting zelf. De Kamer kon de reactie van de regering echter niet sturen. Welke gevolgen kende de regering toe aan de verworpen begroting? Zou het tot ieders vrees nogmaals aansturen op een Kamerontbinding?

Een dag nadat de Kamer tegen de begroting van Buitenlandse Zaken stemde kwam de Kamer bijeen. De Kamervoorzitter Van Rheenen lichtte bij aanvang het parlement in over de betekenis die de regering gaf aan de verworpen begroting:

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft mij gisteren namiddag berigt, met verzoek het aan de Kamer mede te deelen, dat na het votum, door haar uitgebragt over het IIIde hoofdstuk der Staatsbegrooting, de Ministers gemeend hebben hun ontslag te moeten vragen aan den Koning, en dat Zijne Majesteit dat

129 Ibidem, 404-405

verzoek in beraad heeft genomen. In afwachting van de beslissing die door Zijne Majesteit den Koning zal worden genomen, zal het noodig zijn onze werkzaamheden voor eenigen tijd te schorsen.131

De ministers dienden dan toch hun ontslag in. Hoewel dit goed nieuws was, wist de Kamer dat dit nog geen overwinning betekende. In november 1867 dienden de ministers ook gezamenlijk hun ontslag in bij de koning. Maar toen weigerde de koning dat ontslag, en ontbond hij alsnog de Kamer. Zou hetzelfde zich nu herhalen?

Het duurde even voor de Kamer duidelijkheid kreeg van de koning. In de Nederlandse Staatscourant van 4 juni maakte Willem III bekend het ontslag van de ministers te accepteren.132 De verworpen begroting toonde uiteindelijk zijn kracht en bleek het wapen

van de Kamermeerderheid te zijn. Er kwam geen derde Kamerontbinding. De liberalen kregen hun zin.

Maar waarom volgde geen derde Kamerontbinding? Wat was er veranderd sinds de vorige Kamerontbinding? Het antwoord ligt in het gezamenlijk focuspunt van de Kamerdebatten, de motie-Blussé en de tweede verwerping van de begroting van Buitenlandse Zaken. De Kamer uitte zijn ongenoegen over de Kamerontbinding, en