• No results found

Het kabinet-Van Zuylen ervaarde al snel dat zijn ministerie nog minder steun kreeg van de nieuwe Kamersamenstelling dan het van de oude had gekregen. Thorbecke opende op 2 maart het vuur met zijn interpellatie:

Welnu, welk dringend Landsbelang gebood om binnen de vijftien maanden, onder hetzelfde Ministerie, voor de tweede maal te ontbinden? Welk dringend Landsbelang gebood om een maatregel te nemen, waardoor de rustige voortgang der wetgeving gestoord, eene reeds te lang verschoven voldoening aan zoo menigen eisch van Staatszorg onbepaald verschoven, het land in spanning gebragt, onverdraagzaamheid en andere kwade hartstogten gewekt, en het moreel gezag der Regering meer en meer verzwakt moesten worden?[…] De Koning is in het oordeel, dat wij of het publiek over de ontbinding vellen, in 't minst niet betrokken. De Koning is buiten en boven den strijd, die met de

89 Ibidem, 8 januari 1868

90 Nederlandse Staatscourant, 4 januari 1868

Ministers wordt gevoerd. De Ministers hebben de ontbinding als hunne daad te verantwoorden, gelijk wij die uitsluitend als zoodanig beoordeelen.92

Tijdens de verkiezingsstrijd viel het verwijt al dat er geen dringend landsbelang was geweest om de Kamer te ontbinden. Maar Thorbecke ging verder in zijn verwijten en stelde dat de ministers verantwoordelijk waren voor de Kamerontbinding. Het was nu aan de Kamer om die handelswijze van de ministers te beoordelen.

Maar Minister van Binnenlandse Zaken Van Heemskerk beet van zich af. Hij stelde dat Willem III zelfstandig had besloten het ontslag van zijn ministers niet aan te nemen: ‘Dat door ons hoog gewaardeerde blijk van 's Konings vertrouwen, verleend na een beraad van vier weken, is voor ons persoonlijk, […] eene reden geweest om te beproeven of wij de teugels van het bewind nog eenigen tijd konden voeren’.93 Het ministerie besloot toen dat

het door wilde regeren. Maar dat kon niet met de bestaande samenstelling der Tweede Kamer: ‘En daarna heeft het Ministerie aan den Koning voorgesteld de Kamer andermaal te ontbinden’.94 Van Heemskerk stelde dat deze keuze gerechtvaardigd was, omdat de

bestaande samenstelling der Tweede Kamer ongerechtvaardigd het buitenlands beleid afkeurde:

Hoort men de rede van den geachten spreker men zou denken dat in de Kamer eene gewone zaak gebeurd was […] Welke omstandigheden, welk groot lands belang regtvaardigt een zoo hevigen aanval van de oppositie […] In al deze zaken was een gunstige uitkomst verkregen […] Maar het was juist deze uitkomst, die op de felste wijze werd gecritiseerd […] Het was na die gevoerde kritiek, dat met eene geringe meerderheid het votum werd uitgebragt, waaraan geene andere uitleggging kon worden gegeven dan eene afkeuring van het buitenlandsch beleid […] Nu zegt de geachte spreker dat in dat votum niets bijzonders lag: onzes inziens wel […] Er bleef grondwettig geene andere solutie over dan de noodzakelijk

geworden ontbinding dor Kamer. Andermaal bij diezelfde Kamer in revisie te komen van eene door haar gegeven uitspraak, dit zou met alle regelen van

92 HTK 1867-1868 II, 27

93 Ibidem, 29

parlementaire welvoegelijkheid in strijd geweest zijn. Maar eene nieuwe Kamer kon de zaak op andere wijze beoordeelen.95

Kamerlid Van Bosse merkte al snel op dat het debat afhing van een belangrijk vraagstuk: ‘of de ontbinding der vorige Kamer door de omstandigheden genoegzaam gewettigd was; of de Regering op goede gronden toen, onder de bestaande omstandigheden, dat geduchte wapen heeft gezwaaid?’.96 Zoals in de verkiezingsstrijd ook al bleek, was dit een heikel punt.

Kamerlid Godefroi startte daarop een lange monoloog waarin hij Thorbecke bijstond. Godefroi viel de verantwoording van de regering aan op meerdere punten. Hij stelde ten eerste dat de regering een grove fout maakte door een kabinetskwestie te maken van de verworpen begroting van Buitenlandse Zaken. De Kamer sprak zich uit over het buitenlands beleid, niet over de gehele regering: ‘Herinneren wij ons de discussie over het budget van Buitenlandsche Zaken, dan ontmoeten wij alleen beoordeeling en kritiek van de handelingen van den Minister van Buitenlandsche Zaken, geen woord van kritiek omtrent de politiek der Regering in het algemeen’.97 Van Heemskerk zag dat anders. Via het homogeniteitsprincipe was de gehele regering volgens hem verantwoordelijk voor het buitenlands beleid dat tijdens de Luxemburgse Kwestie was gevoerd. De negatieve beoordeling van de Kamer over dat beleid betekende dat de Kamer geen vertrouwen meer had in de gehele regering:

Dat echter eene Regering om een succes, om eene dienst aan den lande bewezen, aangevallen wordt en eene nederlaag lijdt, is minder gewoon. Het leidde het Ministerie eenvoudig om gezamenlijk zijn ontslag in te dienen. En daarbij gold het beginsel van homogeneïteit […] Dat beginsel moest in deze bij uitnemendheid zijne toepassing vinden, want het betrof de hoogste belangen des lands, waarover de veroordeelde daden van den Minister van Buitenlandsche Zaken hadden geloopen. Overeenkomstig het beginsel van homogeneïteit was daarbij gehandeld in overeenstemming van het geheele Kabinet.98

Toch hield Godefroi voet bij stuk. Hij geloofde niet dat het buitenlands beleid tijdens de Luxemburgse Kwestie continue in overleg met de andere ministers was vormgegeven. Volgens Godefroi vormde nomaliter de Minister van Buitenlandse Zaken het buitenlands beleid nooit

95 Ibidem, 29, 30

96 Ibidem, 33

97 Ibidem, 36-39

vanuit veel medespraak: ‘Wanneer ik mijne ondervinding raadpleeg, dan herinner ik mij niet een zoo ver zich uitstrekkend medebestuur van het geheele Kabinet in de buitenlandsche aangelegenheden’.99 Van Zuylen berucht om zijn exclusieve opvatting over de ministeriele post van Buitenlandse Zaken deelde niet zoveel met zijn ministerraad.100 Het homogeniteitsprincipe lijkt dan ook op een excuus bedacht ter rechtvaardiging van de Kamerontbinding.

Godefroi zette zijn aanval voort. In de voorgaande jaren stemde volgens hem de Kamer vaker tegen begrotingen, en dan trad de minister van het bijbehorende departement af. Het zittende kabinet bleef in die gevallen zitten. Indien het gehele kabinet besloot af te treden dan gebeurde dat ook. Vreemd genoeg diende het gehele kabinet-Van Zuylen zijn ontslag in waarna het niet aftrad: ‘En deze loop der zaak is inderdaad opmerkelijk’, zo stelde Godefroi.101 Hij uitte

de beschuldiging dat het kabinet-Van Zuylen met voorbedachten rade zijn ontslag indiende, en vervolgens wist dat Willem III dat ontslag zou weigeren. Met andere woorden: een politiek spel. ‘Mij dunkt […] dat het om het bekomen van ontslag niet te doen was. Naauwelijks toch had het geëerbiedigd Hoofd van den Staat te kennen gegeven, dat Hij geen termen vond om aan de Ministers zijn vertrouwen te ontzeggen, of zij grepen het middel van ontbinding aan […] heeft de Regering dan al of niet misgetast met het voorstel tot ontbinding?’.102

Van Zuylen wilde bewijzen dat de regering niet had misgetast. In een uiterste noodgreep zei hij de Kamer toe toch de diplomatieke stukken te openbaren die hij in de begrotingsdebatten van november 1867 weigerde af te geven aan de Kamer.103 Voor eens en

altijd zou de Kamer inzien dat zijn handelingen correct waren. De Kamerleden konden dan de rechtvaardiging van de Kamerontbinding respecteren. Na Van Zuylens mededeling stelde de Kamer een onderzoekscommissie in die de door Van Zuylen overhandigde diplomatieke stukken moest onderzoeken.