• No results found

De man met het zwaard: het ontstaan van de vertrouwensregel in de Tweede Kamer (1866-1868)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De man met het zwaard: het ontstaan van de vertrouwensregel in de Tweede Kamer (1866-1868)"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Militaire Geschiedenis

Michiel van Dijk, studentnummer 11979976

De man met het zwaard: het ontstaan van de vertrouwensregel in de Tweede

Kamer (1866-1868)

Universiteit van Amsterdam

1 juli 2019

(2)

Inhoud

INLEIDING - 3

1. POLITIEKE EN STAATSVORMELIJKE ONTWIKKELINGEN IN NEDERLAND - 8

Koning Willem III - 10

De motie-Keuchenius - 12

Ontwikkelingen waartoe de motie-Keuchenius aanzette - 15

2. DE STRIJD VERVOLGD - 19

De Luxemburgse Kwestie - 21

Het oordeel van de Kamer - 26

De verworpen begroting en de tweede Kamerontbinding - 32

3. DE FINALE STRIJD OM HET GEZAG OVER DE KAMER - 35

De tweede verkiezingsstrijd - 35

Kamerdebatten zonder gevolg - 39

De motie-Blussé - 42

De staatsbegroting - 47

CONCLUSIE - 52

(3)

Inleiding

In de hedendaagse parlementaire politiek geldt de ongeschreven regel dat een kabinet niet kan regeren zonder de steun van een Kamermeerderheid. Begrotingen en wetsvoorstellen kunnen alleen aangenomen worden indien een Kamermeerderheid voorstemt. Hoewel deze vertrouwensregel vanzelfsprekend lijkt, was dat vroeger totaal niet het geval. Bij de allereerste bijeenkomst van de Nederlandse Tweede Kamer in 1848 bestonden weinig regels en richtlijnen voor de Kamerleden. Het parlement was een nieuw opgericht instituut gebaseerd op het Britse Lagerhuis. De vele tegenwoordige regels en richtlijnen in het parlement bestonden niet in 1848. Die ontstonden in de loop der tijd aan de hand van gebeurtenissen die duidelijk maakten wat wel en niet werkte.1

Tijdens de regeerperiode van het kabinet-Van Zuylen in 1866-1868 ontstond de vertrouwensregel. In deze periode raakten Kamer, regering en vorst verwikkeld in een hevige strijd over hun constitutionele verhoudingen. Kamerleden uitten kritiek over de benoeming van de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië, en over het buitenlands beleid van de Minister van Buitenlandse Zaken. Dit leidde tot twee crises waarbij de Kamermeerderheid geen vertrouwen meer had in het kabinet. De Kamerleden namen de motie-Keuchenius aan in 1866 waarmee de benoeming van de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië werd afgekeurd, en verwierpen de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 1867 waarmee het buitenlands beleid van de Minister van Buitenlandse Zaken werd afgekeurd. De regering probeerde zijn machtspositie vast te houden via de koning, die de Kamer tot twee keer toe ontbond vanwege de vele kritiek die de regering ontving van Kamerleden in het parlement. De Kamerleden vonden deze acties van de koning een schending van het koninklijk prerogatief. Het constitutionele stelsel van Nederland kon naar hun mening niet functioneren indien de koning het parlement ontbond wanneer Kamerleden een voorstel van de regering wegstemden. Uiteindelijk staakten de koning en de regering de strijd toen de

1 Jouke Turpijn, Mannen van gezag: de uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888,

(Wereldbibliotheek, 2008), 10-22; Jouke Turpijn, ‘The continuous reinvention of parliaments: a case study on political transformation in the Dutch Second Chamber (1848-1888)’, Studies

presented to the International Commission for the History of Representative and Parliamentary Institutions, 89, (2011), 285-294

(4)

begroting van Buitenlandse Zaken voor de tweede maal werd verworpen in 1868. Ministers traden af, en de koning ontbond niet nogmaals de volksvertegenwoordiging. De Kamerleden schiepen een precedent: Het politiek zwaartepunt lag voortaan bij de Kamer. De koning kon zijn zwaard der ontbinding niet meer zwaaien.

De historicus Ron de Jong benadrukt hiervoor de rol van het stemgedrag van politici. De moties en begrotingen die de Kamer aannam en verwierp zijn volgens hem het gevolg van opkomende partijpolitiek. Politici stemden consequent voor of tegen moties en begrotingen vanuit ‘de vlag waaronder ze tijdens de verkiezingen gekozen waren’.2 Volgens De Jong

beïnvloedde partijlijnen het stemgedrag tijdens de periode 1866-1868. Historicus Jeroen Koch stelt dat nieuw staatsrecht – de zogenoemde ‘vertrouwensregel’ – ontstond op dit moment: ‘Allereerst tegenover deze afgevaardigden diende de regering verantwoordelijkheid af te leggen’.3 Historicus Jouke Turpijn betwijfelt of de vertrouwensregel daadwerkelijk op dit

moment ontstond. Hij is van mening dat er niets nieuws gebeurde. Bovengenoemde gebeurtenissen zijn volgens hem eerder een ‘bevestiging dan vestiging van de vertrouwensregel’. Ministers traden immers voorheen ook af vanwege een gebrek aan vertrouwen, en ook bleven ministers zitten zonder vertrouwen van het parlement.4

Historicus Frank Ankersmit stelt dat in de periode 1866-1868 de vertrouwensregel juist wel zijn uiteindelijke vorm kreeg. Hij betoogt dat de vertrouwensregel destijds een sterker middel werd dan de ministeriële verantwoordelijkheid: ‘Het parlement kan op basis van de vertrouwensregel een kabinet naar huis sturen dat er naar zijn idee onvoldoende in slaagt om de Koning in het gareel te houden; een beroep op de ministeriële verantwoordelijkheid is daar in het geheel niet meer voor nodig’.5

Turpijn ziet iets over het hoofd dat wel nieuw was aan de situatie. Nooit eerder was het koninklijk prerogatief herhaaldelijk ingezet ter versterking van de machtspositie van de regering. De Kamerleden wonnen hun strijd tegen dit koninklijk prerogatief toen Willem III

2 Ron de Jong, Van standspolitiek naar partij loyaliteit. Verkiezingen voor de Tweede Kamer

1848-1887, (Hilversum, 2001), 128-130

3 Jeroen Koch, Dik van der Meulen, en Jeroen van Zanten, Oranje in revolutie & oorlog : een

Europese geschiedenis, 1772-1890, (Amsterdam: Boom, 2018), 336

4 Jouke Turpijn, Mannen van gezag, 158-159

5 Frank Rudolph Ankersmit, ‘Wat is er mis met de ministeriële verantwoordelijkheid?’

(5)

besloot af te zien van een derde Kamerontbinding. Daarnaast vragen De Jong, Koch, Turpijn, en Ankersmit zich niet af waarom Willem III afzag van Kamerontbinding in april 1868 toen de ministerraad aftrad. Twee jaar daarvoor resulteerde de motie-Keuchenius, waarmee de Kamermeerderheid zijn vertrouwen in de regering opzei, in een Kamerontbinding. Waarom besloot Willem III toen de Kamer wel te ontbinden? En deed hij dat nog eens op 3 januari 1868 toen hij de Kamer voor een tweede maal ontbond? Kritiek op de regering resulteerde in Kamerontbinding. Toch kwam in april 1868 geen derde Kamerontbinding. Waarom niet? De Jong, Koch, Turpijn en Ankersmit bespreken dit alle drie niet.

De historiografie gaat niet in op deze vraag. Het plaatst slechts de gebeurtenissen in de geschiedenis, en vraagt niet waarom de motie-Keuchenius en de verwerping van de begroting van Buitenlandse Zaken in 1867 wel leidde tot Kamerontbinding en de Kamerdebatten van begin 1868 – waarin de begroting van Buitenlandse Zaken nogmaals werd weggestemd – niet. Op al deze drie momenten uitte de Kamer kritiek op het regeringsbeleid, maar dit heeft niet geleid tot dezelfde uitkomsten.

Deze scriptie behandelt deze vraag. Het bespreekt de strijd tussen Kamer, regering en vorst over de constitutionele verhoudingen en onderzoekt waarom in 1868 de Kamer niet voor een derde keer ontbonden werd. De nadruk ligt op de verschillen tussen de motie-Keuchenius, de eerste verwerping van de begroting van Buitenlandse Zaken, en de laatste verwerping van de begroting van Buitenlandse Zaken. Deze verschillen bespreek ik tegen de achtergrond van de politieke strijd en ontwikkelingen die in de jaren zestig van de negentiende eeuw plaatsvonden.

De hypothese is dat de Kamerleden begin 1868 de staatsbegroting gebruikten als wapen om een derde Kamerontbinding te voorkomen. Willem III kon weliswaar de Kamer nogmaals ontbinden, maar dan zou een herhaling van zetten plaatsvinden. Daardoor had een regering de steun van een Kamermeerderheid nodig om besluiten te kunnen nemen. Bij een gebrek aan steun stemden Kamerleden de begroting weg, en dat verlamde de regering. Een Kamerontbinding verhielp dat probleem niet. Voortaan lag het politiek zwaartepunt bij de Kamerleden, en niet bij de koning. Het centrale betoog van deze scriptie is dat de vertrouwensregel daarom op dit moment ontstond. De koning kon eerst de Kamer ontbinden zonder gevolgen, omdat Kamerleden niet wisten hoe ze het koninklijk prerogatief onschadelijk konden maken. In de loop van de tijd leerde de Kamer hoe dat wel moest.

(6)

Hoofdstuk 1 illustreert dat politiek in Nederland in de periode 1866-1868 een wezenlijk andere zaak was dan tegenwoordig. Georganiseerde politieke partijen bestonden niet, politiek ideologische stromingen begonnen net vorm te krijgen, en de Nederlandse koning mengde zich nadrukkelijk in de politiek. Deze zaken veranderden tijdens de jaren 1866-1868. In deze periode, ontstond groepsvorming onder politici, associeerden politici zich in toenemende mate met linkse en rechtse politiek, en kreeg de koning minder invloed op het parlement. Hoofdstuk 1 bespreekt deze ontwikkelingen en illustreert hoe de motie-Keuchenius hiertoe de aanzet gaf. De verkiezingsstrijd die volgde op de eerste Kamerontbinding was daarvoor belangrijk. De Nederlandse stemgerechtigden raakten voor het eerst actief betrokken bij verkiezingen. Politici probeerden de Nederlandse stemgerechtigden voor het eerst echt te beïnvloeden in hun stemkeuze. De verkiezingen gingen over de vraag: was de ontbinding van de Kamer gerechtvaardigd?

De focus in hoofdstuk 2 ligt op de oorzaak van de tweede Kamerontbinding op 3 januari 1868. De motie-Keuchenius en de daarop volgende Kamerontbinding creëerden de vraag onder Kamerleden of zij wel kritiek mochten leveren op het beleid van de regering. Tegelijkertijd probeerden ze zo kritisch mogelijk te zijn in de Kamer. De voornaamste kritiek richtte zich op de Minister van Buitenlandse Zaken Van Zuylen. De minister deelde het liefst zo min mogelijk mee aan de Kamer over buitenlandse aangelegenheden. De Kamerleden die juist wilden dat Van Zuylen de Kamer inlichtte over ontwikkelingen in buitenlandse aangelegenheden rekenden hem hier op af. De Kamerdebatten van november 1867 richtten zich voornamelijk op het buitenlands beleid van Van Zuylen. Een Kamermeerderheid veroordeelde zijn beleid en stemde tegen bij de begroting van Buitenlandse Zaken. De volledige ministerraad diende daarop zijn ontslag in bij de koning, waarna Willem III de Kamer voor de tweede keer ontbond.

Hoofdstuk 3 bespreekt de nasleep van de tweede Kamerontbinding. Wederom vond een verkiezingsstrijd plaats die ditmaal ging over de vraag: was de ontbinding van de Kamer gerechtvaardigd? De verkiezingsuitslag liet geen doorslaggevend oordeel van de kiezer zien; de samenstelling van de Kamer bleef vrijwel hetzelfde. Het kabinet-Van Zuylen bleef daarom zitten. De Kamerleden lieten het daar niet bij zitten, en stelden de verkiezingsvraag centraal in de Kamer. Het resultaat: een Kamermeerderheid stemde tegen de begroting van Buitenlandse Zaken. Ditmaal echter niet vanwege het buitenlands beleid van Van Zuylen. De Kamermeerderheid keurde het ‘onconstitutionele’ beleid van de regering af, en stemde

(7)

daarom principieel tegen de begroting. Van Zuylen diende daarop zijn ontslag in bij de koning. Willem III ontbond niet nogmaals de Kamer.

(8)

Politieke en staatsvormelijke ontwikkelingen in

Nederland

De Nederlandse parlementaire volksvertegenwoordiging bestond halverwege de negentiende eeuw uit politici die werden gekozen via kiesdistricten. Circa zestig onafhankelijke Kamerleden die elke week bijeenkwamen om te vergaderen over wetsvoorstellen, begrotingen en het bestuur van Nederland. Politieke partijen beïnvloeden tegenwoordig veelal de standpunten van politici, maar in 1866 was dat geheel anders. Kamerleden behoorden destijds nergens toe, en hadden veelal eigen ideeën en opvattingen. De historiografie van de Nederlandse negentiende eeuw verbindt echter vaak de termen liberaal, conservatief, anti-revolutionair of katholieke aan politici van deze tijdsperiode.6

Thorbecke staat bijvoorbeeld bekend als liberaal. Maar hierdoor ontstaat een vertekend beeld. Hoewel Thorbecke zeker een liberaal was, associeerden Kamerleden zich in 1866 grotendeels niet met politieke stromingen en partijen. De politici die zich wel enigszins schaarden achter een politieke groep, vonden hun eigen mening belangrijker dan de ideeën die zo’n groep voorstond.7

Politieke partijen ontstonden niet plotseling, maar ontwikkelden zich geleidelijk. Historici hanteren bovengenoemde termen voor politici, omdat rond 1866 politieke groepen en ideologieën vorm kregen. De Tweede Kamer ontwikkelde zich, en daaruit vloeide voort dat politieke partijen ontstonden. Politici zochten op crisismomenten gelijkgestemden in de Kamer, waaruit bepaalde ideologisch gestuurde groepen gestalte kregen. De periode 1866-1868 toont dit eveneens aan. De constitutionele strijd tussen Kamerleden, regering en de koning creëerde eenheid onder gelijkgestemden. Politici in de Tweede Kamer begonnen daardoor links en rechts plaats te nemen in Tweede Kamer, en zich in toenemende mate te scharen achter politieke groepen die zich ophielden met conservatieve, liberale of andere ideologieën.8

Hoewel politieke partijen in 1866 niet bestonden, waren twee belangrijke denkwijzen enigszins ontwikkeld: liberalisme en conservatisme. Politici gaven destijds voorrang aan

6 Willem Bevaart, De Nederlandse defensie (1839-1874), (’s-Gravenhage: Sectie Militaire Geschiedenis, 1993), 1-16

7 Turpijn, Mannen van gezag, 8-16

(9)

persoonlijke overtuigingen, maar raakten beïnvloed door de achterliggende denkwijzen in hun besluitvorming, handelingen en motieven. Politiek vertoonde daardoor in toenemende mate sporen van conservatisme en liberalisme. Politici handelden dus vaak individueel, maar vertoonden daarin affiniteit met het liberale of het conservatieve gedachtegoed.

Conservatieve politici prefereerden Nederland onder een sterk monarchaal leiderschap te houden. Ze verafschuwden de geleidelijke constitutionele machtsverschuiving van koning naar parlement die sinds 1839 gaande was. Het conservatief gedachtegoed hechtte daardoor veel waarde aan zaken die gerelateerd waren aan de machtspositie van de koning, zoals de adel, militaire aangelegenheden en buitenlandse betrekkingen. De conservatieven waardeerden de uitvoerende macht van de koning en wilden dat hij het oppergezag hield over de ministeries van Oorlog, Marine, en Buitenlandse Zaken. Met de nieuwe grondwet van 1848 kregen ministers het oppergezag over hun ministerie, en waren ze verantwoordelijk voor de handelingen van de vorst. De betekenis hiervan was in 1848 onduidelijk, en slecht gedefinieerd. In de loop der tijd kwam hierover geleidelijk meer duidelijkheid. Conservatieve politici probeerden de nieuwe grondwet ten gunste van de koning te interpreteren.9

Het liberale gedachtegoed zag dit heel anders. Liberalen verafschuwden juist een persoonlijk bewind en probeerden op te komen voor de emancipatie van de burgerij. Deze bevolkingsgroep – waarvan de liberalen veel steun ontvingen bij verkiezingen – bestond uit ambachtslieden, kooplui, ambtenaren, boeren en intellectuelen.10 Ter emancipatie van de

burgerij zochten liberalen naar manieren om de macht van de koning te verminderen, en die macht te neer te leggen bij het parlement. Liberalen interpreteerden ministeriële verantwoordelijkheid als een beperking van de constitutionele macht van de koning: ministers raakten verantwoordelijk voor de acties van de koning en klakkeloos instemmen met de wensen van de koning kon daardoor nadelig uitpakken voor ministers. Zij moesten namelijk de konings handelingen verantwoorden en stonden ter verantwoording daarvan. Om zichzelf te beschermen controleerden ze de koning in toenemende mate. De koning kreeg via deze opvatting minder grip op het parlementaire bestuur van Nederland.

9 Bevaart, Nederlandse defensie, 10-12

10 Jan Berting, ‘In het brede maatschappelijke midden:, de veranderende positie van de middengroepen in de Nederlandse samenleving tussen 1850-1980’, in: F.L. Holthoon (red.)

(10)

Politici raakten beïnvloed door de sterk uiteenlopende ideeën over de Nederlandse staatsvorming die voortkwamen uit het conservatieve en het liberale gedachtegoed. De rol van de koning in de Nederlandse staatsvorming was daardoor in de negentiende eeuw een voornaam twistpunt. Vanaf 1815 mengden de Nederlandse vorsten zich actief in zaken die betrekking hadden op de Nederlandse staatsvorming. Koning Willem III speelde in de jaren 1866 tot en met 1868 een centrale rol in de constitutionele strijd die woedde in het parlement.

Koning Willem III

Koning Willem III was opvliegend en wispelturig. Vele politici hadden slapeloze nachten wanneer ze bij hem op gesprek moesten komen.11 Paul van ’t Veer – die de aantekeningen

van Minister van Oorlog A.W.P. Weitzel omwerkte tot een dagboek en dat publiceerde – beschrijft Willem III als een grillige koning die vaak onbesuisd en boos uit de hoek kwam.12

Het is onduidelijk waarom Willem III dergelijke karaktereigenschappen had. De een wijt het aan alcohol, de ander aan zijn Russische komaf. Maar die verklaringen zijn lastig te verdedigen. Onderzoek toont aan dat er geen sterk bewijs is voor alcoholisme en genetische afkomst zou betekenen dat alle oranjes vergelijkbare karakters moeten hebben, wat overduidelijk niet het geval is.13

Bij de aanvang van Willem III’s koningschap kwam zijn grillige karakter duidelijk naar voren. Willem III moest namelijk min of meer gedwongen worden het koningschap te aanvaarden.14 Hij was verbolgen over de nieuwe geliberaliseerde Nederlandse grondwet

waartoe zijn vader Willem II de opdracht gaf in 1848. Willem III zag het als verraad van zijn vader.15 Waar tot 1848 de ministers de vorstelijke verordeningen klakkeloos moesten

uitvoeren, waren zij er na 1848 voor verantwoordelijk. Dat betekende een grote

11 Dik van der Meulen, Koning Willem III (1817-1890), (Boom Amsterdam, 2013), 623

12 Paul van ’t Veer (red.), Maar Majesteit! Koning Willem III en zijn tijd. De geheime

dagbboeken van minister A.W.P. Weitzel (Amsterdam: Sijthoff, 1985), 16-21

13 Meulen, Koning Willem III, 623

14 Koch, Oranje in Revolutie & Oorlog, 312

(11)

machtsbeperking voor het staatshoofd. Willem III was zo verbolgen over de nieuwe grondwet dat hij liet weten de Nederlandse troon niet meer te willen bezetten. En dat was ook niet zo raar als bedacht wordt in welk politiek klimaat hij was opgegroeid.

Willem III was geboren als troonopvolger. Hij was de eerstgeborene zoon, die net als zijn opa, Willem I, en zijn vader Willem II, de troon van een middelgrote macht zou gaan betreden. Willem III zag tijdens zijn jeugd hoe België zich afsplitste van Nederland, waarmee Nederland de positie van middelgrote macht verloor.16 Willem II gaf vervolgens tien jaar later

vrijwillig een hoop constitutionele macht van het Nederlandse koningshuis aan het parlement. Het prestige van het Nederlands koningschap werd in rap tempo minder groot. Willem III zag Nederlands machtspositie in Europa verkleinen en de constitutionele macht van de Nederlandse vorst afbrokkelen. Hij vond de Nederlandse kroon niets meer waard, en liet weten af te zien van het koningschap. Willem III kwam uiteindelijk terug van zijn besluit onder druk van zijn familie en de Nederlandse regering en liet zich kronen tot Koning der Verenigde Nederlanden.17

Willem III ondervond tijdens zijn leven voortdurend afbraak van zijn constitutionele macht. Zijn relatie met het Nederlandse parlement raakte hierdoor getekend. Willem III probeerde tijdens zijn koningschap zoveel mogelijk constitutionele macht te behouden. In 1848 had hij vele bevoegdheden die hij daarbij inzette. Hij had het uiteindelijke woord over Nederlands buitenlandse betrekkingen, hij kon zelfstandig oorlog verklaren en verdragen sluiten, hij had het oppergezag over de Nederlandse land- en zeemacht, het recht officieren te benoemen en bevorderen, en ten slotte kon hij ministers benoemen en de Tweede Kamer ontbinden.18

Ministers droegen de verantwoordelijkheid voor Willem III’s bevoegdheden, waardoor ze zijn machtspositie beperkten. Willem III zag daarom zijn ministers als opgedrongen dienaren die niet ter ondersteuning maar ter oppositie van hem dienden.19 Hij

kon vaak alleen vrijuit handelen als conservatieve politici de ministersposten bezetten.

16 Koch, Oranje in Revolutie & Oorlog, 320

17 Ibidem, 314-315

18 Koch, Oranje in Revolutie & Oorlog, 300-303; Paul Moeyes, De sterke arm, de zachte hand:

het Nederlandse leger & de neutraliteitspolitiek 1839-1939, (De Arbeiderspers, 2006), 31-41

(12)

Liberale ministers daarentegen hanteerden maar al te graag constitutionele beperkingen. Het resultaat: Willem III probeerde conservatieve politici op de ministersposten te krijgen.20

De motie-Keuchenius

Conservatieve kabinetten gaven Willem III doorgaans speelruimte. Dat leidde in 1866 tot problemen in het parlement. Willem III benoemde Minister van Koloniën Mijer tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Het zittende kabinet regeerde net twee maanden toen Mijer zijn ministerspost verliet om te vertrekken naar Nederlands-Indië. Een Kamermeerderheid uitte zijn afkeur over de koninklijke benoeming van de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië en stelde de ministerraad daarvoor verantwoordelijk met de motie-Keuchenius. 21 De motie stelde: ‘De Kamer, de gedragslijn van het Kabinet ten opzigte

van de uittreding van den Minister van Koloniën, Mr. P. Mijer, afkeurende, gaat over tot de orde van dag’.22 Mijer liet een belangrijke ministerpost in de steek, en een goede opvolger

was lastig te vinden stelden de Kamerleden

De motie-Keuchenius viel verkeerd bij Willem III en zijn regering. Willem III vatte de motie-Keuchenius op als een poging van Kamerleden om artikel 72 van de grondwet te ondermijnen en als een motie van wantrouwen gericht aan zijn persoonlijke adres.23 Willem

III mocht volgens artikel 72 van de grondwet ministers benoemen en ontslaan. De Kamer mocht zich daarom volgens Willem III helemaal niet bemoeien met het koninklijk prerogatief. Daarnaast ervaarde Willem III de motie-Keuchenius als een gebrek aan vertrouwen in zijn persoon. Ambtelijke benoemingen behoorden in Willem III’s ogen niet tot de taken van Kamerleden. De Kamermeerderheid keurde dus niet het beleid van de regering af, maar het beleid van de koning. De ministerraad zelf zag de motie-Keuchenius niet alleen als een motie van wantrouwen tegen de benoeming van Mijer, maar als een motie van wantrouwen tegen het gehele beleid van de regering. De ministers dienden daarom niet hun ontslag in, maar

20 Jan Drentje, Thorbecke. Een filosoof in de politiek, (Amsterdam, 2004), 426-428

21 Remieg Aerts, Thorbecke wil het. Biografie van een staatsman, (Prometheus Amsterdam, 2018), 657

22 HTK 1866-1867 I, 71

(13)

adviseerden de koning het parlement te ontbinden. Willem III besloot daarop de Tweede Kamer te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven.

De regering en Willem III interpreteerden de motie anders dan de Kamer. En dat illustreert goed het probleem dat aan de grondslag van een motie lag in deze tijdsperiode. De Kamerleden die voor de motie-Keuchenius stemden, wilden niet aanzetten tot het aftreden van ministers, of een Kamerontbinding. Ze wilden met de motie duidelijk maken dat ze niet tevreden waren met de manier waarop Minister van Koloniën Mijer benoemd was tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Iedereen kon echter een motie vrij interpreteren, en er kleefden geen gevolgen aan een motie. De regering kon dus ook de motie negeren, en verder gaan met de gang van zaken. Maar het maakte een hele andere extreme keuze. De regering adviseerde de koning de Kamer te ontbinden. Een motie kon verregaande gevolgen hebben, of het leidde tot niets. De motie-Keuchenius leidde tot Kamerontbinding.

Deze beslissing zette aan tot een constitutionele strijd van twee jaar tussen Kamer, regering en koning die begon met een ongekend felle verkiezingsstrijd. Normaliter stonden verkiezingen in Nederland nooit zo in de belangstelling en speelden ze vooral geen centrale rol in de samenleving. Nationale strijd over de politiek bestond amper.24 De Nederlandse

kiesgerechtigden voelden nooit echt het belang om te stemmen. Opkomstpercentages bij verkiezingen lagen meestal onder de vijftig procent.25 Maar in aanloop naar de verkiezingen

op 30 oktober 1866 veranderde dat drastisch.

De verkiezingsstrijd ging over de vraag of de Kamerontbinding constitutioneel gerechtvaardigd was. Het demissionaire kabinet vond dat de Kamer regels overtrad door het koninklijk prerogatief te schenden, en Kamerleden vonden vervolgens dat de regering regels overtrad door aan te dringen op een Kamerontbinding bij de koning. Beide kanten uitten hun beschuldigingen. De Kamerontbinding gaf aanvankelijk echter niet veel reden tot frustratie bij de Kamerleden. Ze verwachtten dat nieuwe verkiezingen niet veel effect zouden hebben op de samenstelling van het parlement. Dat veranderde toen Willem III zijn stempel drukte op de verkiezingen.26

24 Ibidem, 143-145

25 Ron de Jong, Van standspolitiek naar partij loyaliteit, 8-9, 155-157

(14)

Willem III gooide olie op het vuur toen hij een conservatief stemadvies voegde bij de stembiljetten die alle Nederlandse stemgerechtigden ontvingen. Hierin verantwoordde hij eerst de Kamerontbinding:

Wanneer tusschen haar [de regering] en de Volksvertegenwoordiging de overeenstemming ontbreekt, zonder welke de eendrachtige samenwerking der grondwettige machten zoo onmisbaar voor de behartiging der nationale zaak, onmogelijk is […] De ondervinding der laatste tijden heeft overtuigen bewezen dat die overeenstemming en samenwerking niet te verkrijgen zijn met de jongste samenstelling van de Tweede Kamer der Staten Generaal. […] Zij verlamt de kracht der regeering; bestendiging van richting brengt daarentegen kracht van bestuur en van uitvoering mede.27

Vervolgens riep Willem III op om te stemmen op politici die wel zouden samenwerken met de regering. Hij stelde de Nederlandse bevolking min of meer de vraag of ze voor of tegen de koning waren. Hij vroeg de Nederlandse bevolking te stemmen op een parlement dat de koning niet zou tegenwerken: ‘Laat uwe trouwe opkomst toonen, dat gij er prijs op stelt aan Zijne roepstem gehoor te geven’.28

Dat viel niet goed bij liberale politici. Zij vonden dat Kamerleden kritiek mochten uiten op de regering. Als de koning dat tegenwerkte, hoe kon de ministeriële verantwoordelijkheid dan werken? De liberale politici vonden daarnaast dat de politiek eenzijdig werd beïnvloed door Willem III omdat hij zijn koninklijke positie inzette voor de verkiezingen. De Nederlandse bevolking kon per definitie niet ‘tegen’ de koning zijn. Dat resulteerde in oneerlijke verkiezingen.

Tien hoogleraren met posities aan de universiteiten van Leiden, Groningen, Amsterdam, Deventer en Delft besloten daarom een artikel te publiceren als reactie op de oproep van de koning. Ze probeerden net als Willem III de verkiezingen te beïnvloeden en brachten een stemadvies uit. De hoogleraren bestreden Willem III’s verantwoording voor de Kamerontbinding, dat de Kamer zich niet mocht bemoeien met een koninklijke benoeming: ‘Dat ook, al mocht de Tweede Kamer de benoeming van Mr, Mijer tot Gourverneur-Generaal hebben afgekeurd, wat wij ten stelligste ontkennen, zij daartoe dan nog volkomen bevoegd

27 Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 10 oktober 1866

(15)

zoude zijn geweest’.29 De hoogleraren stelden daarbij dat de regering niets zag in een

parlement dat kritisch was op haar beleid. Volgens de hoogleraren wilde de regering een parlement dat geen kritiek zou uiten. En dat was per definitie ondemocratisch. De hoogleraren stelden dat de bevolking moest stemmen op degenen die niet zouden schromen om kritische vragen te stellen in de Kamer

Willem III en de hoogleraren beïnvloedden van twee kanten de kiezers en dat wekte reacties van bezorgde burgers op. De Amsterdamse hoogleraar De Bosch Kemper reageerde naar aanleiding van de pamfletten van de bovengenoemde hoogleraren, ter verdediging van het ministerie.30 Ook reageerden anonieme lezers die het hun plicht vonden te reageren op

de vele artikelen die verschenen in de kranten.31 De nationale strijd die losbarstte over de

toekomst van de Tweede Kamer was hiermee een feit.

Ontwikkelingen waartoe de motie-Keuchenius aanzette

De Nederlandse kiezers gaven geen doorslaggevend oordeel over het constitutionele vraagstuk. Zowel de voorstemmers als de tegenstemmers van de motie-Keuchenius werden grotendeels herkozen: van de 39 voorstanders werden er 29 herkozen, en van de 23 tegenstanders werden er 20 herkozen. De niet herverkozen Kamerleden werden vervangen door zowel liberalen en niet-liberalen.32 De verhouding in de Kamer tussen de conservatieve

en liberale politici bleef daardoor vrijwel hetzelfde. De constitutionele strijd zette zich vervolgens voort in het parlement. In de periode 1866-1868 ontstond een polarisatie tussen liberale en conservatieve politici zoals dat voorheen nog niet gezien was. De Kamerontbinding schiep in deze periode een sterke band tussen liberale politici, omdat ze dit gezamenlijk afkeurden. Politici die voorheen niets voelden voor de liberale kant van de politiek bewogen zich in deze richting vanwege een afkeurende houding tegenover de

29 Nieuw Rotterdamsche Courant, 11 oktober 1866

30 Dagblad van ZuidHolland en ‘s Gravenhage, 20 oktober 1866,

31 Ibidem, 17 oktober 1866, 18 oktober 1866

32 Wilco Julius van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van

(16)

Kamerontbinding. Er ontstond een aanzet tot groepsvorming onder de liberale politici, maar dat leidde in de periode 1866-1868 nog niet tot het ontstaan van een liberale partij. 33

De liberale politici keurden namelijk de Kamerontbinding af, maar hadden daarnaast veel onenigheid over andere zaken. Ze dachten verschillend over wat hun groep bijeenhield.34 Het was daarom geen hechte groep, maar bestond eerder uit individuen die

zichzelf boven de groep stelden. Thorbecke bijvoorbeeld voerde strijd samen met een aantal andere liberale politici tegen nieuwe jonge liberale politici die in de Kamer kwamen. Veel liberale politici luisterden normaliter naar Thorbeckes plannen, maar de nieuwe jonge liberalen zetten zich juist af tegen hem. Zij brachten nieuwe ideeën naar voren. Vanwege Thorbecke’s afgunst voor de jonge liberalen probeerde hij ze buiten groepsbijeenkomsten van liberalen te houden. Deze onenigheid creëerde een gebrek aan eensgezindheid bij liberale politici, waardoor op 30 oktober 1867 liberale politici geen kabinet konden vormen. Conservatieve politici konden zich wel voldoende verenigen en vormden zo het kabinet-Van Zuylen op 30 oktober 1866.35

Het gebrek aan eenheid onder de liberalen deed niet af aan het karakter van de oppositie die ze voerden. Liberale Kamerleden bleven kritiek op de ministers uitten, en probeerden de constitutionele macht van de koning te beperken tijdens de periode van 1866 tot en met 1868. De verkiezingsstrijd die ging over constitutionele vraagstukken – waaronder de positie van het staatshoofd, ministers en Kamerleden in het Nederlandse bestuur – creëerde een enorme hoeveelheid polarisatie in de Kamer. Dat zorgde op zijn beurt voor debatten, de uiteindelijke neergang van het conservatisme, en een verdeling in het parlement tussen linkse en rechtse politici.36

Thorbecke vond de felle oppositie te ver gaan. Hij zag gevaar in onbeperkte controlerende macht van de Tweede Kamer. Parlementaire controle in de vorm van afkeur van beleid was onderhevig aan willekeur en humeur. Thorbecke zag liever dat parlementaire controle zich baseerde op politieke verantwoordelijkheid. Thorbecke verafschuwde daarnaast de groepsvorming onder conservatieve en liberale politici die opkwam in de Kamer. Hij zag liever een parlement gevuld met individuele politici die hun kiesdistrict

33 Turpijn, Mannen van gezag, 129

34 Ibidem, 133

35 Aerts, Thorbecke wil het, 655

(17)

vertegenwoordigden.37 Thorbecke zag met lede ogen aan hoe het Nederlandse parlement

langzaamaan veranderde. Hij kon het niet tegenhouden, omdat hij moest kiezen tussen twee kwaden: de jonge liberale politici of het conservatieve kabinet-Van Zuylen.

De jongliberalen zetten aan tot veranderingen in het parlement. Thorbecke moest kiezen of hij ze wilde tegenwerken ten koste van de oppositie tegen het conservatieve kabinet-Van Zuylen. De vernieuwingsgezinde jongliberaal Fransen van de Putte wist Thorbeckes frustratie vaak op te wekken, en dat maakte het lastig voor hem om een keuze te maken. Maar Thorbecke zag een grotere bedreiging voor zijn ideale parlementaire systeem in het conservatieve kabinet-Van Zuylen, en hij had de jonge liberale politici nodig om deze bedreiging te bestrijden. Thorbecke besloot daarom in overleg te gaan met jongliberalen. Ze mochten voortaan bijeenkomsten bijwonen die aanvankelijk alleen voor liberale politici van de oude garde waren. Dat stelde de jonge liberale politici in staat om hun vernieuwende ideeën in de daarop volgende jaren door te voeren.

De motie-Keuchenius, en de daaropvolgende Kamerontbinding en verkiezingsstrijd zetten politici in de Kamer voor het blok. Deze drie gebeurtenissen gingen over een constitutioneel vraagstuk: mochten Kamerleden kritiek leveren, en was het tegen de regel om het koninklijk prerogatief te gebruiken om kritische Kamerleden het zwijgen op te leggen? Het beantwoorden van deze vraag beïnvloedde alle Kamerleden en daardoor hadden ze er allemaal wel een mening over.

Liberalen en conservatieven hadden uiteenlopende meningen, maar de strijd ging niet zozeer tussen deze twee groepen in de Kamer. De constitutionele strijd vond plaats tussen het kabinet-Van Zuylen enerzijds en een groot deel van de Kamerleden anderzijds. De hedendaagse historiografie vindt het kabinet-Van Zuylen conservatief, en daardoor ontstaat het idee dat de strijd in de Kamer ging tussen conservatieven en liberalen. Het kabinet-Van Zuylen zag zichzelf echter totaal niet als conservatief. Alleen enkele liberalen zagen het kabinet-Van Zuylen als conservatief.38 Polarisatie in het Nederlandse parlement ontstond

tussen de Kamerleden en het kabinet-Van Zuylen, en dat bleef zo tot eind april 1868, toen de Kamerleden voor de tweede maal tegen de begroting van Buitenlandse Zaken stemde.

37 Aerts, Thorbecke wil het, 659

(18)

Hoofdstuk 2

(19)

Koning Willem III ontbond de Tweede Kamer op 3 januari 1868 voor de tweede maal toen een Kamermeerderheid tegen de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken stemde. Kamerleden stemden tegen de begroting omdat ze het buitenlands beleid van de Minister van Buitenlandse Zaken Van Zuylen afkeurden. Ze stelden dat Van Zuylen grove fouten had gemaakt, waardoor hij de neutraliteit van Nederland in gevaar bracht. Van Zuylen verdedigde zich en stelde dat hij juist een internationale crisis – die een bedreiging vormde voor de Nederlandse neutraliteit – had afgewend. Het bleef bij een meningsverschil tussen het kabinet en de Kamerleden. Een nipte meerderheid van de Kamer stemde vervolgens tegen de begroting van Buitenlandse Zaken.

De Kamerontbinding van januari 1868 verschilde aan de oppervlakte met die van 1866. In november 1867 stemde een Kamermeerderheid namelijk tegen een staatsbegroting om het gebrek aan vertrouwen in de regering aan te tonen, waarna Willem III op 3 januari 1868 de Kamer ontbond. In 1866 keurde een Kamermeerderheid het beleid van de regering af, maar toen lieten ze dat blijken via de motie-Keuchenius. In feite vertoonden beide Kamerontbindingen vergelijkbare kenmerken: de Kamer werkte de regering tegen, en dat resulteerde in ontbinding. Het grootste verschil zat in de manier waarop de Kamerleden de regering tegenwerkten.

Dat verschil ontstond als gevolg van de motie-Keuchenius, de eerste Kamerontbinding en de daarop volgende verkiezingsstrijd. Het vorige hoofdstuk toont aan dat door deze gebeurtenissen polarisatie in de Kamer optrad, groepsvorming onder liberale politici ontstond en Tweede Kamerleden fellere kritiek gingen uitten. Hoewel het kabinet zelf niet zocht naar strijd, bleek dat onvermijdbaar door de ontstane polarisatie in de Kamer. Het kabinet-Van Zuylen gaf de Tweede Kamer na de verkiezingen te kennen dat het voortaan ‘binnen de grenzen van haren werkkring moest opereren’.39 Dat zette kwaad bloed bij de

liberale Kamerleden. Deze sneer gaf nogmaals aan dat de regering een verlamd parlement wilde waarin Kamerleden geen kritiek konden leveren. De liberalen verafschuwden een toekomst waarin dat werkelijkheid werd en richtten vervolgens hun pijlen op het kabinet. De felle oppositie die hier het resultaat van was werd voornamelijk gevoerd door liberalen, maar ook politici met andere voorkeuren sloten zich hierbij aan. Zelfs conservatieve politici uitten

(20)

op verschillende momenten hun kritiek op de regering.40 En dat tekende de strijd die

losbarstte. Geen conservatief versus liberaal, maar Kamer versus regering.

Hoewel een polarisatie optrad tussen Kamerleden en regering, wekte met name de Minister van Buitenlandse Zaken Van Zuylen veel frustratie op. De liberale oppositie richtte zich grotendeels op hem en dat kwam door zijn houding in de Kamer.41 Van Zuylen geloofde

dat diplomatie geen zaak voor het parlement was. Kamerleden hielden zich alleen bezig met het nationaal belang, en dat moest in de internationale politiek soms plaatsmaken voor het collectieve belang van staten. Bemoeienis van Kamerleden zou in Van Zuylens ogen leidden tot slechtere diplomatie, en daarom lichtte hij de Kamer vaak niet of op minimalistische wijze in over buitenlandse ontwikkelingen. Dat leverde problemen op voor Van Zuylen. Zijn voorganger, de liberale politicus Cremers, voerde als Minister van Buitenlandse Zaken juist een sterk openbaar beleid. Kamerleden raakten daardoor gewend aan openbaarheid over de internationale politiek. Toen Van Zuylen aantrad als Minister van Buitenlandse Zaken op 30 oktober 1866 kwam daar abrupt een einde aan. Waar onder Cremers ministerschap de internationale diplomatie in de openbaarheid raakte, ging dat bij Van Zuylen heel anders. De liberale politici verafschuwden Van Zuylens exclusieve beleid. Daarbij gaf dit beleid nog maar eens aan dat de regering een verlamd parlement wilde. De liberalen zagen Van Zuylen als de belichaming van alles wat fout was aan de Kamerontbinding van 1866. Van Zuylen kon daardoor felle kritiek verwachten. Desondanks gaf Van Zuylen de Kamer weinig mogelijkheden om kritiek te uiten op het buitenlands beleid. Hij informeerde de Kamer summier, en daardoor konden kritische Kamerleden lastig vragen stellen.

Toch ontstond in november 1867 een groot probleem voor Van Zuylen: een Kamermeerderheid stemde tegen de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het komende parlementaire jaar. Ze keurden daarmee in feite het buitenlands beleid van Van Zuylen af. De voltallige ministerraad diende daarop zijn ontslag in bij de koning, waarna Willem III de Kamer ontbond. Een Kamermeerderheid toonde een gebrek aan vertrouwen in de Minister van Buitenlandse Zaken, maar dat leidde niet tot zijn aftreden. In tegendeel het leidde tot een Kamerontbinding. Waarom dienden alle ministers hun ontslag in bij de koning? En waarom werd de Kamer ontbonden?

40 Ibidem, 134

(21)

De Luxemburgse Kwestie

Kamerleden stemden de begroting weg, omdat ze ontevreden waren met de manier waarop Van Zuylen Nederland onnodig had betrokken in een internationale politieke crisis. De Luxemburgse Kwestie, zoals deze crisis de geschiedenisboeken inging, vond plaats tussen 1866 en 1867. Het begon na de Oostenrijks-Pruisische oorlog, toen de Franse keizer Napoleon III grondgebied eiste ter compensatie voor de Pruisische machtsuitbreiding. Het hertogdom Luxemburg bleek al snel een geschikt gebied.

Sinds 1815 was het hertogdom Luxemburg persoonlijk bezit van het huis van Oranje, verkregen bij het Congres van Wenen ter compensatie van de Duitse vorstendommen die koning Willem I destijds afstond. Luxemburg maakte wel nog steeds deel uit van de Duitse Bond. Dat was een samenwerkingsverband van Duitse staten die een militaire alliantie vormden en via een vergaderingsorgaan – de Bondsdag – wetten creëerden en besluiten namen. Elke staat stuurde een afgezant naar de Bondsdag. In 1866 regeerde Willem III als groothertog over Luxemburg en als koning over Nederland. Luxemburg en Nederland stonden bestuurlijk los van elkaar, en waren alleen verbonden via Willem III.42 De

Nederlandse regering bemoeide zich niet met Luxemburg en vice versa. Later tijdens de Luxemburgse Kwestie bleek de Minister van Buitenlandse Zaken Van Zuylen toch Nederland betrokken te hebben in de onderhandelingen over de toekomst van Luxemburg. Dat zette een hoop kwaad bloed bij Kamerleden.

De Luxemburgse Kwestie startte na de Oostenrijks-Pruisische oorlog met onderhandelingen tussen Napoleon III, Bismarck en Willem III over de toekomst van Luxemburg De Nederlandse regering stond hier nog buiten de onderhandelingen die Napoleon III, Bismarck en Willem III voerden. Met goedkeuring van de Pruisische minister-president Bismarck mocht Napoleon III tegen betaling van ruim vijf miljoen gulden aan Willem III het hertogdom Luxemburg van het huis van Oranje overnemen.43 Daarnaast mocht

Limburg van Bismarck uit de Duitse Bond stappen als de verkoop door ging. De Nederlandse

42 Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 40-42

43 Jacco Pekelder, ‘Nederland en de Duitse kwestie’, in: Jacco Pekelder, Remco Raben en Mathieu Segers (red.), De wereld volgens Nederland. Nederlandse buitenlandse politiek in

(22)

regering wilde dat al sinds 1839, toen tijdens het Congres van Londen Nederland verbonden raakte met de Duitse Bond. Willem I ontving op dit congres een deel van het hertogdom Limburg ter compensatie voor de Belgische afscheiding, en voegde het als provincie toe aan Nederland. Het andere deel van het hertogdom Limburg ging naar de Belgen. Het hertogdom Limburg maakte deel uit van de Duitse Bond, waardoor de opgesplitste delen automatisch lid bleven van de Bond. 44

Willem III raakte nauw betrokken bij de onderhandelingen over de toekomst van Luxemburg. Hij zag veel voordelen in de beoogde uitkomst van de deal. Hoewel de losmaking van Limburg uit de Duitse Bond goed nieuws was, zag Willem III nog meer voordelen in de geldelijke opbrengsten die de verkoop van Luxemburg zou opleveren. Willem III verkeerde in grote geldproblemen die ontstonden door zijn verhouding met een maîtresse. Willem III spendeerde namelijk absurde bedragen aan zijn Amerikaanse maîtresse, Madame Mussard. Hij ontmoette haar in Parijs waar ze als violiste optrad in concertzalen. Haar betoverende uiterlijk hielp haar carrière, maar maakte ook Willem III smoorverliefd op haar. Hij spendeerde miljoenen guldens aan Mussard, en kwam in geldproblemen. De Franse geheime dienst maakte gretig gebruik van deze verhouding en liet Mussard fungeren als tussenpersoon en drukmiddel voor de onderhandelingen tussen Napoleon III en Willem III.45

Naast zijn liefde voor Madame Mussard, hield Willem III vast aan sterke pro-Franse gevoelens. Hij bewonderde Napoleon III en hij geloofde dat alle goede dingen in het leven uit Frankrijk kwamen. Napoleon III stimuleerde die bewondering ook nog eens. Toen hij in 1862 een korte persoonlijke bespreking hield met Willem III wond hij hem om zijn vinger met grootse plannen voor gebiedsuitbreiding: Frankrijk en Nederland zouden Pruisen aanvallen, waarna Willem III Vlaanderen en Duits-Friesland zou ontvangen en Napoleon III het Rhijnland zou annexeren. Het neutrale Nederland ging nooit andere Europese landen aanvallen, maar Willem III raakte euforisch bij het idee van gebiedsuitbreiding. Nederland kon dan mogelijk zijn status van middelgrote macht terugkrijgen.46 Een artikel in de Middelburgse Courant

besprak bovenstaande ontmoeting tussen Napoleon III en Willem III: ‘Hij [Napoleon] heeft het in de laatste maanden onverbloemd gezegd, dat hij eene hooge sympathie koesterde

44 Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 40-42

45 Koch, Oranje in Revolutie & Oorlog, 343-344

46 Coenraad Arnold Tamse, Nederland en België in Europa (1859-1871). De

(23)

voor koning Willem, wiens karakter hem bijzonder had aangetrokken, en wel zoo, dat hij onze vorst stelde boven de meeste soevereinen, waarmee hij dadelijk in aanraking kwam’.47

Napoleon III charmeerde Willem III en dat beïnvloedde Willem III’s beslissingen en oordelend vermogen.

Napoleon III voerde namelijk niet alleen onderhandelingen met Willem III, maar ook met Bismarck. Achter Willem III’s rug om voerden Napoleon III en Bismarck onderhandelingen over de annexatie van delen van Nederland, België en Luxemburg.48

Duitsland mocht Luxemburg en Limburg annexeren, en dan mocht Frankrijk Wallonië veroveren. Onbekend met deze plannen zette Willem III zijn onderhandelingen met Napoleon III voort. Met de man die hij vereerde en als vriend zag, maar die achter zijn rug om complotten smeedde.

De verkoop van Luxemburg aan Napoleon III leek rond, maar de Pruisische publieke opinie ontdekte de deal, waarna Bismarck in een penibele situatie terecht kwam. De Pruisische bevolking wilde niet dat Limburg de Duitse Bond verliet, of dat het van oorsprong Duitse hertogdom Luxemburg Frans werd. Dat leidde tot grote ophef, waarna Bismarck zijn goedkeuring voor het akkoord introk. Indien Willem III toch Luxemburg verkocht dan zou Bismarck dat indirect als oorlogsverklaring zien. Willem III begreep dat Nederland geen kans maakte tegen Pruisen en vroeg Napoleon III of hij Nederland wilde beschermen tegen Pruisen. Napoleon III dacht niet dat het Franse leger Pruisen aankon, en wees Willem III’s verzoek af. Zonder bescherming van Frankrijk durfde Willem III Luxemburg niet te verkopen. Hij informeerde Napoleon III dat hij Luxemburg niet aan hem verkocht. Dat leidde tot frustratie bij Napoleon III die nog steeds gebiedsuitbreiding wilde ter compensatie. Hij begreep echter Willem III’s keuze en nam hem niks kwalijk.49 Wel steeg de spanning tussen

Frankrijk en Pruisen, waarbij de kans op oorlog tussen deze twee landen een steeds reëlere mogelijkheid leek.50

De Nederlandse regering speelde een ambigue rol tijdens de Luxemburgse Kwestie. Op papier had Nederland niets te maken met Luxemburg, maar ondertussen bemoeide de

47 Middelburgsche Courant, 17 mei 1862

48 Johannes Theodorus Hamstra, De Luxemburgsche Kwestie, dissertatie Groningen, (z.pl. 1927), 22

49 Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 40-42

(24)

Minister van Buitenlandse Zaken Van Zuylen zich er wel nadrukkelijk mee, nadat Willem III hem machtigde in 1866 om zich bezig te houden met de Kwestie.51 De Nederlandse politiek

wilde daarbij al langere tijd dat Limburg uit de Duitse Bond zou treden, en Van Zuylen probeerde dat tijdens de Luxemburgse Kwestie te verwezenlijken

Van Zuylen lichtte de Kamer zeer summier in over de ontwikkelingen met Limburg, en vrijwel niet over de ontwikkelingen met Luxemburg. Hij reageerde eigenlijk alleen maar op vragen van Kamerleden, die ontstonden door geruchten of uitspraken van buitenlandse politici. Zo stelde Thorbecke vol verbazing een vraag in de Kamer naar aanleiding van een uitspraak die Bismarck in het Duitse parlement deed: ‘Dat de Nederlandsche Regering door haren gezant alhier ons hare goede diensten aanbood ten behoeve der door haar veronderstelde onderhandeling van Pruissen met Frankrijk over het Groothertogdom Luxemburg’.52 Thorbecke stelde vervolgens de vraag: ‘berust dat op iets anders dan op

misverstand?’.53 Thorbecke vond dat Nederland niets te maken had met Luxemburg, en hij

raakte verontrust door het nieuws over de Nederlandse inmenging bij de onderhandelingen tussen Pruisen en Frankrijk. Hij eiste actie van Van Zuylen: ‘Het is thans meer dan tijd om in het openbaar te constateren dat Nederland in de lotsbestemming van Luxemburg, welke die ook zij, op geenerlei wijze betrokken is; dat wij daarbij geen belang hebben; dat wij van onderhandelingen daarover niets weten en niets willen weten […] Dat het de pligt der Regering is Nederland hiertegen zooveel mogelijk te behoeden, gevoelt ieder’.54

Van Zuylen voelde zich daarop verplicht verantwoording af te leggen:

Ik kom nu tot de vraag van den heer Thorbecke: berust het gezegde van graaf von Bismarck op een misverstand? Neen, in geenen deele; slechts op één punt heeft er eenig misverstand plaats gehad , namelijk in zoover het de bedoeling was om eenen bemiddeling aan te bieden voor onderhandelingen, die in de toekomst zouden kunnen zijn geopend, niet voor onderhandelingen die reeds geopend zouden zijn. […] Ik geef het den heer Thorbecke volkomen toe dat Nederland niet meer te doen heeft met Luxemburg dan met China of met Japan; maar het voorbeeld, dat de geachte spreker heeft aangehaald, bewijst juist dat de publieke

51 Hamstra, De Luxemburgsche Kwestie, 23

52 HTK 1866-1867 II, 689

53 Ibidem, 689

(25)

opinie in Duitschland dienaangaande verkeerd is ingelicht, en wanneer eens eene cessie tot stand ware gekomen, die niet volkomen zou overeengestemd hebben met de wenschen van Duitschland, en men had kunnen vermoeden dat zoo iets in het geheim ware geschied en dat de Pruissische Regering zich dienaangaande niet duidelijk en officieel verklaard had, dan vraag, ik of er geen gevaar zou hebben bestaan, dat men, hoewel dan geheel ten onregte, der Nederlandsche Regering ten kwade zou hebben geduid, hetgeen door de Groothertogelijke Regering was gedaan? Tegen dat gevaar heeft men willen waken.55

Maar hij behartigde eveneens Thorbeckes wens: ‘Ik leg hierbij de verklaring af dat […] het mijn voornemen niet is mij met de zaken van Luxemburg verder in te laten’.56 Al met al

betekende dat een succes voor Thorbecke, die parlementaire controle toepaste op de regering. Het eens verlamde parlement, toonde nu met succes zijn tanden. Toch bleek het een minder groot succes dan gedacht. Van Zuylen verklaarde dan wel dat hij zich niet verder wilde bemoeien met Luxemburg, maar zich daar aan houden was een ander verhaal.

Nederland raakte namelijk betrokken in de lotsbestemming van Luxemburg via Limburg, omdat Bismarck een politiek spel speelde. Bismarck wilde voornamelijk Napoleon III’s eisen bevredigen. Dat betekende dat Willem III Luxemburg moest verkopen. Onzeker of Willem III hiertoe bereid was, gebruikte Bismarck Limburgs lidmaatschap van de Duitse Bond om hem te stimuleren. Bismarck stond eigenlijk onverschillig tegenover Limburgs lidmaatschap van de Duitse Bond, maar wist dat de Nederlandse regering graag zag dat het lidmaatschap opgeheven werd. Van Zuylen, die door Willem III gemachtigd was zich bezig te houden met Luxemburg, zag een ideale deal ontstaan. De ideale deal verdween als sneeuw voor de zon, toen Bismarck onder druk van de Pruisische bevolking, stelde dat de deal niet doorging. Van Zuylen maakte zich zorgen over de toekomst van Limburg.57

De Europese grootmachten volgden de onderhandelingen over Luxemburg op de voet. Ze zagen de spanning steeds verder oplopen en drongen aan op een internationale conferentie met het doel een diplomatieke oplossing te vinden voor de ontstane problemen. Van 7 mei tot en met 11 mei 1867 vond het Congres van Londen plaats waar de Europese grootmachten, en Nederland, België en Luxemburg het Traktaat van Londen sloten waarmee

55 Ibidem, 690

56 Ibidem, 691

(26)

ze de Europese vrede waarborgde. Van Zuylen bewerkstelligde op dit congres een schriftelijke overeenkomst van alle deelnemers, waaronder Pruisen, dat Limburg officieel geen lid meer was van de Duitse Bond. Hij deed echter een, naar later zou blijken, fatale concessie om dit voor elkaar te krijgen: de deelnemende landen bepaalden dat Luxemburg voortaan een neutrale staat was, en dat alle deelnemende landen collectief garant stonden voor die neutraliteit. 58

Het oordeel van de Kamer

Deze beslissing resulteerde in verregaande gevolgen voor Van Zuylens positie in de Tweede Kamer. Na het Congres van Londen lichtte Van Zuylen de Kamer in over een ‘succesvol’ congres. Kamerleden vroegen daarop of een commissie de gevolgen van het Congres van Londen mocht onderzoeken. De Kamer stelde vijf Kamerleden aan als onderzoekscommissie. De leden konden niet tot een consensus komen en publiceerde twee verschillende rapporten. Het eerste rapport kende geen verregaande gevolgen toe aan het Traktaat van Londen, maar het tweede rapport veroordeelde het traktaat ijzerhard.59

Het tweede rapport legde de nadruk op de collectieve garantie van Luxemburgs neutraliteit. Dit onderdeel van het Traktaat van Londen bracht Nederland in groot gevaar, zo oordeelden de commissieleden. De betekenis van de collectieve garantie bleef onduidelijk, maar de angst heerste bij het tweede rapport dat Nederland de Luxemburgse neutraliteit gewapenderhand moest garanderen. De onafhankelijke positie van Nederland raakte hierdoor in het geding. De buitenlandse politiek van Nederland moest dat juist voorkomen.60

Om de Nederlandse neutraliteit te waarborgen moest het Nederlandse buitenlands beleid verbintenissen van politieke aard voorkomen. Die konden Nederland een oorlog in slepen.61

58 Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 38-41

59 Nationaal Archief, Den Haag, archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, nummer toegang 2.05.01, inventarisnummer 3489, Verslag der commissie, Tractaat tusschen

Nederland en de betrokken mogendheden gesloten tot herziening van het tractaat van 19 april 1839 voor zooveel het Groothertogdom Luxemburg betreft

(27)

Althans dat was het idee. De commissie oordeelde dat Van Zuylen op persoonlijke titel een politieke verbintenis was aangegaan die Nederland doorlopend in gevaar bracht.

Achter dit veroordelende tweede rapport zat iets opvallends. Slechts twee commissieleden stonden achter dit rapport: de liberale Kamerleden Van der Maessen de Sombreff, en Thorbecke. De andere drie commissieleden brachten een eigen veel milder rapport uit, en ondertekenden het tweede rapport niet. Het lijkt daarom alsof het rapport van Thorbecke en Van der Maesen de Sombreff voortkwam uit de polarisatie die na de motie-Keuchenius ontstond in de Kamer. De kritiek die Van der Maesen de Sombreff en Thorbecke uitte was parlementaire controle op de ministers. Ze controleerden de handelswijze van Van Zuylen op het Congres van Londen en hielden hem verantwoordelijk.

Op 22 november 1867 startte de Kamerberaadslagingen voor de staatsbegroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarbij Van der Maesen de Sombreff en Thorbecke een debat aanzwengelden met Van Zuylen over de bevindingen in hun rapport.62 Het

voornaamste probleem zagen zij in de toezegging die Van Zuylen had gedaan op het Congres van Londen waarmee hij officieel Limburg uit de Duitse Bond kreeg. Thorbecke en Van der Maesen Sombreff stelden dat Van Zuylens concessie bij de collectieve garantie onnodig was geweest, omdat Limburg al voor het Congres van Londen geen deel meer uitmaakte van de Duitse Bond:

Door een zamenloop van omstandigheden, geheel buiten de magt der Nederlandsche Regering, is de Duitsche Bond ontbonden en is jure et facto Limburg van Duitschland los. In het voorjaar van dit jaar, bij de discussien over de begrooting, bekende de Minister dit, toen hij verklaarde: “ons regt is onbetwistbaar." Maar om eene sanctie te verkrijgen, die de Minister niet noodzakelijk maar slechts wenschelijk oordeelde, heeft hij Europa over ons gedrag misnoegd gemaakt en daarbij aan Nederland eene obligatie op den hals gehaald, die later gewigtige en noodlottige gevolgen voor ons land kan hebben.63

Van Zuylen verdedigde zich fel tegen deze beschuldigingen. Zo verwierp hij de stelling van Thorbecke en Van der Maesen Sombreff dat Limburg al voor het Congres van Londen geen lid

61 Cornelis Smit, Diplomatieke geschiedenis van Nederland inzonderheid sedert de vestiging

van het Koninkrijk, (’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1950), 199

62 HTK 1867-1868 I, 111-114

(28)

meer van de Duitse Bond was: ‘Graaf von Bismarck erkende geenszins het regt van losmaking van Limburg, zoo weinig zelfs dat hij den 18den Maart openlijk in het Parlement verklaard heeft: “Wir haben auf die Angehörigkeit Limburgs nicht vei zichtet" wij hebben geen afstand gedaan van Limburg’.64 Bismarck, de minister-president van Pruisen, erkende de

losmaking niet. Indien Nederland zomaar stelde dat Limburg wel los was dan reageerde Bismarck mogelijk. Twee jaar eerder maakte Denemarken een vergelijkend scenario mee met het hertogdom Sleeswijk. De Deense koning besloot toen Bismarck te provoceren. Dat leidde tot de Deens-Duitse oorlog. Een doemscenario zoals Denemarken twee jaar eerder meemaakte met Sleeswijk dreigde in Van Zuylens ogen. Zomaar uitgaan van Limburgs onafhankelijkheid bracht de Nederlandse afzijdigheid in mogelijk gevaar. Om dit te voorkomen had Van Zuylen op het Congres van Londen meegewerkt aan een officiële losmaking van Limburg uit de Duitse Bond.

Van Zuylen verantwoorde zich ook voor de collectieve garantie. De Europese grootmachten garandeerden de neutraliteit van Luxemburg in de eerste ontwerpen van het traktaat. Later wilde Pruisen opeens dat alle deelnemende landen de neutraliteit garandeerden, en Nederland kon dat niet weigeren, omdat daardoor het hele congres mogelijk zou mislukken:

Maar de garantie. Ik moet erkennen dat de collective garantie gelijk zij in het tractaat is opgenomen, daarin zeer haastig is gekomen en dat er aanvankelijk bij het ontwerpen der instructien geen sprake van was. Het eerste voorstel van Engeland sprak er slechts van om op Luxemburg toe te passen eene garantie, als ten opzigte van België bestaat. Er was geen sprake van, dat Nederland eene verpligting zou op zich nemen, het gold de garantie der vijf groote mogendheden. Het is bekend. Mijnheer de Voorzitter, dat Pruissen met die voorwaarden geen genoegen heeft genomen, en dat tor elfder ure, op het laatste oogenblik die collective garantie in het tractaat is opgenomen. En nu vraag ik of, nu het sluiten en het onmiddellijk sluiten van het tractaat eene quaestie was van vrede of oorlog, Nederland zich voor dat punt van de onderhandelingen kon terugtrekken?

65

64 Ibidem, 125

(29)

Hoewel Van Zuylen zich hartstochtelijk met vele argumenten verdedigde, deed hij dat vaak op ontactische wijze. Persoonlijke aanvallen en denigrerende opmerkingen maakten veel van zijn verdediging zinloos: ‘Hier ontmoet ik weder den heer Godefroi, die altijd gretig elke gelegenheid schijnt te zoeken om de Regering verwijten te doen en haar gedrag in een slecht daglicht te plaatsen’.66 Vooral liberale Kamerleden verafschuwden de manier waarop

Van Zuylen zich verdedigde. Kamerlid Jonckbloet reageerde bijvoorbeeld op Van Zuylens verdediging: ‘Ik begrijp niet dat het noodig is ter zijner verdediging een toon van minachting aan te slaan jegens de leden van deze Kamer, zoo als door den Minister in het eerste gedeelte van zyne rede, misschien onwillekeurig, maar toch feitelijk is aangeslagen’.67

Liberale politici vonden de vorm in politiek zeer belangrijk en de manier waarop Van Zuylen zich verdedigde in de Kamer bleek een belangrijke voedingsbodem voor oppositie. De liberalen vonden de vorm zelfs nog belangrijker dan de inhoud. Het was de parlementaire waardigheid die liberalen zo belangrijk vonden. En voor van Zuylen deed die parlementaire waardigheid er niet toe.68

Het hielp Van Zuylen ook niet dat hij weigerde de diplomatieke stukken met betrekking tot de Luxemburgse aangelegenheden af te staan aan de Kamerleden. Berichten uit verschillende buitenlandse parlementen spraken Van Zuylens verantwoording tegen. Van Zuylen stelde nooit de besprekingen over Luxemburg gestart te hebben, maar uit de diplomatieke stukken van de Franse regering bleek anders. Van Zuylen verdedigde zich daartegen en stelde dat de Franse diplomatieke stukken het bij het verkeerde eind hadden. Nederlandse Kamerleden vroegen daarop de Nederlandse diplomatieke stukken openbaar te maken. Op die manier konden ze beter oordelen over het gevoerde buitenlands beleid. Van Zuylen weigerde de diplomatieke stukken te openbaren:

Over de Luxemburgsche zaken hebben explicaties plaats gehad in verschillende Parlementen. Dat die explicaties niet allen met elkander overeenstemmen, weet ieder. Zal men nu in dien strijd nog een strijd willen mengen, die het gevolg zou kunnen zijn van hetgeen de Nederlandsche Regering dienaangaande zou publiek maken? […] dat het niet toegeven aan den wensch tot publiekmaking der stukken,

66 Ibidem, 125

67 Ibidem, 126

(30)

bepaald in het nadeel is van den Minister van Buitenlandsche Zaken. Het is eene opoffering, die ik in het belang van het land meen te moeten doen.69

De liberale Godefroi uitte zijn ongenoegen. Het frustreerde hem dat de Kamerleden hun kennis baseerden op de informatie die ze ontvingen uit buitenlandse parlementen. Van Zuylen kon best bepaalde diplomatieke stukken delen die betrekking hadden op zaken waarover buitenlandse parlementen informatie gaven: ’ik heb zelfs daarbij gevoegd zoo die overlegging had kunnen geschieden met aanwending van al die waarborgen die de voorzigtigheid eischt’.70 Het mocht niet baten. Van Zuylen hield voet bij stuk en weigerde de

diplomatieke stukken te overhandigen.

Los van de vormfouten die Van Zuylen maakte, speelde weer een terugkerende strijd over de constitutionele bevoegdheden van Kamerleden, de regering en de vorst. Het kabinet vond dat de Kamer niet zoveel kritische vragen moest stellen en juist geloof moest plaatsen in de regering. Het ging om het resultaat en niet om de manier waarop dat resultaat behaald was: ‘Ik meen dat het niet mogelijk zal zijn om het Nederlandsche volk aan het verstand te brengen, dat, na de gelukkige uitkomst die verkregen is, men den man die daartoe heeft medegewerkt moet verwijderen omdat hij dat niet heeft gedaan op eene wijze die zijne opposanten hem aangeraden hebben’.71 De ‘opposanten’ bekritiseerden deze gedachtegang.

Het ging hen niet zozeer om de uitkomst, maar wel om de manier waarop die uitkomst tot stand gekomen was. Van Zuylen betrok de Kamer niet in zijn buitenlands beleid, en elk punt van kritiek dat Kamerleden uitten verwierp hij. Als Kamerleden teveel kritiek uitten dan ontbond de koning de Kamer. Wat was dan nog het nut van Kamerleden? Deze gang van zaken verlamde het parlement:

De Ministers moeten kunnen steunen op de meerderheid in de Kamer, en dat, als zij die niet voor zich hadden […] zij moesten heengaan. Is er iets denkbaar, dat aan de morele kracht meer zijne waarde moet ontnemen, dan de meening dat elk verschil zich moet uitdrukken in verwerping van begrootingen? Als daar steeds die man staat met het groote zwaard, gereed om het ministerieel leven af te snijden,

69 Ibidem, 135

70 HTK 1867-1868 I, 136

(31)

kan men dan verwachten dat de Minister een oor zal hebben voor hen, die met dat groote zwaard wat minder ligtvaardig wenschen om te gaan?72

De regering moest de steun van een Kamermeerderheid verkrijgen via overleg, en niet door te dreigen met Kamerontbinding.

De Kamerleden wilden meer invloed op het beleid van ministers, maar ervaarden precies het omgekeerde onder het ministerschap van Van Zuylen. Advies van Kamerleden sloeg hij in de wind, en hij luisterde al helemaal niet naar de kritiek die Kamerleden uitten bij het debat over het Traktaat van Londen. Kamerlid Pijnappel verkondigde in de Kamer: ‘Een debat kan vruchtbaar zijn als de argumenten van weerszijden consciëntieus worden gewogen. Maar ik zeg alleen, dat ik verlang en wensch — hoewel met flaauwe hoop — dat de Minister in overweging zal nemen hetgeen van de zijde der leden van de Volksvertegenwoordiging in 't midden wordt gebragt’.73 Kamerleden praatten tegen een

onvermurwbare minister. Zelfs na dergelijke oproepen kregen de Kamerleden nul op het rekest. Van Zuylen zag het als advies, dat hij niet ‘hoefde’ op te volgen: ‘Maar de heer Thorbecke heeft zich niet bepaald tot afkeuring, hij heeft de goedheid gehad om den weg aan te wijzen die hij meende dat de Nederlandsche Regering in dezen had behooren te bewandelen, […] maar of het land, of de publieke meening mij zal beschuldigen dat ik die wenken niet heb opgevolgd, zal ik aan de beslissing der Vergadering overlaten’.74

Verschillende meningen van Kamerleden en van Van Zuylen leidde tot een impasse. Kamerleden keurden Van Zuylens acties af en Van Zuylen kon zich niet vinden in die beoordeling. Beide kanten weigerden nader tot elkaar te komen. Wat betekende dat voor de constitutionele strijd die plaatsvond tussen Kamer en regering? De polarisatie in de Kamer die stond voor het verschil in opvatting over de constitutionele bevoegdheden van Kamer, regering en vorst speelde flink op.

De verworpen begroting en de tweede Kamerontbinding

72 Ibidem, 134

73 Ibidem, 134

(32)

Op 26 november 1867 kwam er uitsluitsel. De Kamerleden velden hun oordeel: met 38 stemmen tegen en 36 stemmen voor het begrotingsvoorstel verwierp de Kamer de begroting van Buitenlandse Zaken. Minister van Binnenlandse Zaken Van Heemskerk verkondigde daarop in de Kamer: ‘Een verschil van zienswijze tusschen de Kamer en de Regering over zóó gewigtige zaken, heeft het Kabinet doen besluiten een gezamenlijk verzoek om ontslag aan Z. M. den Koning in te dienen.75 De liberale Kamerleden sloegen een belangrijke slag. Maar de

strijd wonnen ze daar niet mee.

Het kabinet probeerde zijn machtspositie te versterken met behulp van de koning. Voor de vorm diende het kabinet zijn ontslag in bij Willem III, maar de ministers stuurden tegelijkertijd een rapport aan de koning dat de Nederlandse Staatscourant op 3 januari 1868 publiceerde. De ministers verantwoordden hun verzoek tot ontslag aan de koning alsvolgt:

Ruim drie zittingen der Tweede Kamer werden besteed aan eene warme discussie over de teederste geschillen, waarbij zelfs zeer buitengewone middelen tegen de Regering werden gebezigd. Ten slotte werd het hoofdstuk der begrooting voor Buitenlandsche Zaken op den 26 sten November afgestemd met 38 tegen 36 stemmen. […] De overtuiging dat onder Hoogeren zegen de uitkomst van dat regeringsbeleid het welzijn van het vaderland heeft bevorderd, staat hij Uwer Majesteits Ministers vast; zij kunnen dan ook de stemming Van heden niet anders beschouwen dan als een bewijs dat het Kabinet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet die mate van ondersteuning te verwachten heeft, die het tot dusverre ten deel viel en die het in staat stelde het beleid van zaken te voeren. Onder deze omstandigheden blijft Uwer Majesteits Ministers niet anders te doen overig dan gezamenlijk hun ontslag bij Uwe Majesteit in te dienen.76

Deze onderbouwing paste perfect in het gedachtegoed van de liberale Kamerleden, die graag zagen dat het politiek zwaartepunt bij de Kamer lag. De regering ontving onvoldoende steun van de volksvertegenwoordiging en dus diende het zijn ontslag in. Maar dat bleek een politiek spel. Willem III weigerde het ontslag van de ministers: ‘Dat Majesteit geene redenen heeft gevonden om Zijn vertrouwen aan het tegenwoordig kabinet te ontzeggen, en mitsdien het door de Ministers aangeboden ontslag niet aanneemt’.77 En de ministers eerbiedigden

75 Ibidem, 165

76 Nederlandse Staatscourant, 4 januari 1868

(33)

vervolgens dit besluit van Zijne Majesteit de koning: ‘Aan een zóó groot en hoog gewaardeerd blijk van Uwer Majesteits vertrouwen heeft het Kabinet gemeend te mogen beantwoorden, door eene vernieuwde poging om, zoo God wil, nog eenigen tijd Uwe Majesteit en het land te dienen’.78 Maar de ministers zaten nog steeds met een gebrek aan

steun in het parlement:

Eene voldoende ondersteuning bij 's volks Vertegenwoordigers is daartoe echter onmisbaar. Zonder die is noch van wetgeving omtrent onderwijs en andere zaken die zijn voorbereid, noch van herstel en vermeerdering van voorspoed in de Overzeesche bezittingen, noch van voltooijing der groote openbare werken, waarop te regt wordt prijs gesteld, iets te verwachten. Zonder die ondersteuning, in één woord, kan in een vrij land. als het onze, niet worden geregeerd.79

Willem III besloot daarom aan de hand van het rapport van zijn ministers de Kamer te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven: ‘Op het rapport van den Raad van Ministers dd. 2 Januarij 1868, gezien art. 70 der Grondwet; Hebben besloten en besluiten: Art. 1. De Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ontbonden met de dagteekening van Ons tegenwoordig besluit’.80

De liberalen kwamen geen stap verder in de constitutionele strijd leek het. Zelfs nu de verwerping van de begroting van Buitenlandse Zaken de regering dwong om af te treden, beschermde Willem III zijn ministers. En dat viel verkeerd. Wilden de liberalen hun strijd winnen, dan moesten ze een manier vinden om een Kamerontbinding te voorkomen.

78 Ibidem, 4 januari 1868

79 Ibidem, 4 januari 1868

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Omdat de bezoekers op elk willekeurig moment in een van deze groepen ingedeeld werden en baliemedewerkers niet op de hoogte waren van het type handvest (ambities, weinig ambitieus,

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,

De minister geeft altijd eerlijke antwoorden en dat waardeer ik, maar eigenlijk is het zo dat de Afrikaanse Unie en de Verenigde Staten in de lead zijn en dat we het als Europese

De verdragsluitende partijen zullen overeenkomstig artikel 27 van het ICSID-verdrag geen diplomatieke bescherming verlenen of een interna- tionale claim indienen ten gunste van