• No results found

opleidingsniveaus en beroepen

5.2.3. Mismatch in arbeidsmarkt

De gegevens in figuur 5.14 tonen duidelijk dat horizontale mismatch overal voorkomt.

Overheen de landen oefent minstens één derde van de tewerkgestelde bevolking (Nederland)

6 ISCO 0 (militaire beroepen) en ISCO 6 (Geschoolde landbouwers en gekwalificeerde arbeiders in landbouw, bosbouw en visserij) werden niet opgenomen in de berekeningen omdat hun aandelen in de steekproef te klein waren om tot betrouwbare resultaten te komen.

een beroep uit dat inhoudelijk niet overeenstemt met de opleiding die men volgde, en dit percentage loopt op tot de helft in het V.K.. In Vlaanderen beoefent vier op tien (38%) van de tewerkgestelden een beroep dat inhoudelijk niet overeenstemt met de gevolgde studies. Op het eerste zicht lijkt dit aanzienlijk, maar vergeleken met de andere landen is dit aandeel relatief klein. Humblet (2009) komt, in haar onderzoek naar mismatch bij jongeren, uit op vergelijkbare aandelen (rond 35%).

Figuur 5.14 Horizontale mismatch (in %).

Landen zijn gerangschikt volgens afnemende grootte van het aandeel (horizontale) mismatch.

Opm.: Duitsland, Finland en het OESO-gemiddelde werden niet opgenomen in de berekeningen omdat de ISCO-08 classificatie tot op drie cijfers, nodig voor de berekening van horizontale mismatch, niet beschikbaar was voor deze landen. Bijgevolg is het referentiegemiddelde het gemiddelde zonder Duitsland en Finland.

Wat betreft verticale opleidingsmismatch, is in de meeste landen overscholing meer gangbaar dan onderscholing (Figuur 5.15). Terwijl het aandeel onderscholing varieert tussen 8% en 25%, variëren de percentages overscholing tussen 14% en 30%. In Vlaanderen is 12%

van de tewerkgestelden ondergeschoold en 15% overgeschoold. Met andere woorden, meer dan één op tien tewerkgestelde Vlamingen zegt een beroep uit te oefenen waarvan het benodigde opleidingsniveau hoger is dan het behaalde. Ongeveer één op zeven tewerkgestelde Vlamingen, zegt daarentegen een beroep uit te oefenen waarvan het benodigde opleidingsniveau lager is dan het behaalde.

65 64 62 58 57 55 48

35 36

38 42

43 45

52

0 10 20 30 40 50 60 70 80

Nederland Denemarken Vlaanderen Referentiegem.

Polen Spanje V.K. (Eng./N-Ier.)

Mismatch Geen mismatch

Hoofdstuk 5

Figuur 5.15 Verticale opleidingsmismatch, subjectieve indicator (in %).

Landen zijn gerangschikt volgens afnemend aandeel ondergeschoolden.

De vastgestelde mate van mismatch is afhankelijk van de maat die men gebruikt. Figuur 5.16 toont dat het werken met een statistische indicator (in plaats van met een subjectieve indicator zoals bij figuur 5.15) in licht tot sterk gewijzigde aandelen van mismatch resulteert.

In tegenstelling tot de subjectieve maat, is onderscholing sterker aanwezig dan overscholing.

Een mogelijke verklaring is dat respondenten het opleidingsniveau benodigd voor de uitoefening van het beroep onderschatten waardoor in de subjectieve indicator de mate van overscholing hoger uitvalt.

In Vlaanderen ondergaat zowel de bepaling van de mate van onder- als overscholing een wijziging. Onderscholing wordt hoger ingeschat (namelijk van 12% naar 17%) terwijl overscholing lager wordt ingeschat (namelijk van 15% naar 11%). Op basis van de twee maten kan men besluiten dat de mate van onderscholing in de Vlaamse arbeidsmarkt terugslaat op 12% à 17% van de beroepsactieve bevolking terwijl de mate van overscholing 11% à 15%

beslaat.

Figuur 5.16 Verticale opleidingsmismatch, statistische indicator (in %).

Landen zijn gerangschikt volgens afnemend aandeel ondergeschoolden.

Opm.: Duitsland niet opgenomen in de figuur omdat gegevens omtrent het aantal jaren scholing niet beschikbaar zijn.

8 9 9

11 12

12 12 13

18

25

0 10 20 30

Polen Denemarken Spanje Duitsland OESO gem.

V.K. (Eng./N-Ier.) Vlaanderen Referentiegem.

Nederland Finland

Onderscholing

14 18

21 18

19

30 15

18 15 12

0 10 20 30 40

Overscholing

12 14

15 15

15 16

17 17

20

0 5 10 15 20 25

V.K. (Eng./N-Ier.) Finland Polen OESO gem.

Referentiegem.

Nederland Denemarken Vlaanderen Spanje

Onderscholing

13 16 9

13 12

13 11

11 13

0 5 10 15 20

Overscholing

Figuur 5.17 toont dat ongeacht de vaardigheidsschaal die men als basis neemt voor de berekeningen, de mate van verticale vaardigheidsmismatch min of meer gelijk blijft.

Voornamelijk bij de categorie ‘onvoldoende vaardig’ is de overeenkomst groot – behalve in Polen waar men op basis van de probleemoplossingsschaal tot 11% i.p.v. 3% komt. In de categorie ‘te vaardig’ is er meer variatie, maar relatief gezien blijven de verschillen klein. Over het algemeen is het aandeel volwassenen dat onvoldoende vaardig is lager dat het aandeel volwassenen dat te vaardig is en de verschillen tussen beide groepen kunnen hoog uitlopen (bijv. in Spanje).

Figuur 5.17 Verticale vaardigheidsmismatch, volgens percentielen (in %).

Te vaardig Onvoldoende vaardig

Landen zijn gerangschikt volgens afnemend aandeel ‘onvoldoende vaardig’ o.b.v. geletterdheid.

Vier procent van de Vlamingen is volgens de percentielberekening onvoldoende vaardig, terwijl 6% à 7% te vaardig is. Ongeveer één op twintig Vlamingen is dus te laag geletterd/gecijferd/probleemoplossend dan verondersteld wordt in het beroep. Daarentegen is minder dan een tiende te hoog geletterd/gecijferd/probleemoplossend dan verondersteld wordt in het beroep.

Net zoals bij de meting van verticale opleidingsmismatch, bepaalt het type berekening ook de mate van vaardigheidsmismatch, zoals figuur 5.18 duidelijk laat zien. Op basis van een berekening volgens standaardafwijkingen vallen zowel de aandelen onder- als overvaardigheid groter uit. Bovendien zijn de aandelen min of meer gelijk aan elkaar en blijken ongeveer evenveel volwassenen onvoldoende vaardig te zijn als dat er te vaardig zijn.

Verder worden ook de verschillen tussen de landen onderling bijzonder klein.

2

Hoofdstuk 5

Figuur 5.18 Verticale vaardigheidsmismatch, volgens gemiddelde en standaardafwijking (in %).

Te vaardig Onvoldoende vaardig

Landen zijn gerangschikt volgens afnemend aandeel ‘onvoldoende vaardig’ o.b.v. geletterdheid.

In Vlaanderen ondergaat zowel de groep die te vaardig is als deze die onvoldoende vaardig is een grondige wijziging. Op basis van de twee maten kan men besluiten dat tussen 4% en 16%

van de Vlamingen over onvoldoende vaardigheden beschikt en tussen 6%en 17% over te veel vaardigheden.

Er is weinig overlapping tussen opleidings- en vaardigheidsmismatch (tabel 5.3). In Vlaanderen oefent ongeveer twee derde (65%) van de bevolking een beroep uit dat zowel op vlak van opleiding als van vaardigheid in geletterdheid overeenstemt met de eigen opleiding en vaardigheid in geletterdheid. Minder dan één op honderd Vlamingen (0,7%) bekleedt een arbeidspositie waarvoor hij/zij onvoldoende is opgeleid én waarvoor hij/zij onvoldoende vaardig is (in geletterdheid). Tenslotte oefent 1,5% van de Vlamingen een beroep uit waarvoor hij/zij overgekwalificeerd is én bovendien te vaardig is (in geletterdheid).

Tabel 5.3 Overlap tussen verticale opleidingsmismatch (subjectieve indicator) en vaardigheidsmismatch (in geletterdheid; percentielberekening) (in %).

Geen mismatch Ongeschoold/

onvoldoende

Landen zijn gerangschikt volgens afnemend aandeel ‘geen mismatch’.

14

VLAAMSE RESULTATEN SAMENGEVAT

In dit hoofdstuk werd in de eerste plaats het gebruik van vaardigheden op de werkplek (i.e. werkpraktijken) van naderbij bekeken. Hieruit bleek dat de mate waarin (sleutel)vaardigheden worden aangewend op de werkplek en de rangschikking van landen die men op basis daarvan kan maken, geen weerspiegeling is van de internationale rangschikking op basis van gemiddelde prestaties op de sleutelvaardigheden. Met andere woorden, op het eerste zicht lijkt de invloed van werkpraktijken op de prestaties voor geletterdheid/gecijferdheid/probleemoplossen niet zo groot.

Een tweede belangrijke vaststelling was de tweedeling tussen laag- en hooggeschoolden in vaardigheidsgebruik. Enerzijds is er de groep laaggeschoolden die de (sleutel)vaardigheden duidelijk minder aanwenden op de werkplek en anderzijds zijn er de hooggeschoolden die zich duidelijk meer beroepen op deze vaardigheden. De effectieve implicaties hiervan op vaardigheidsontwikkeling of –verlies werden nog niet nagegaan, maar de kloof tussen laag- en hooggeschoolden in geletterdheid/gecijferdheid /probleemoplossen die men reeds vaststelde in hoofdstuk 3 kan hierdoor potentieel vergroot worden.

In de tweede plaats werd er onderzocht in welke mate er in de arbeidsmarkt overeenstemming is tussen het opleidings- en vaardigheidsniveau van respondenten en hetgeen nodig is voor een bepaald beroep (de zogenaamde match of mismatch). De eerste belangrijke vaststelling hierbij is van methodologische aard. De manier waarop men mismatch berekent, zal in niet onbelangrijke mate bepalen hoe groot de mismatch op de arbeidsmarkt is. Uiteindelijk blijkt dat in Vlaanderen meer dan een derde van de tewerkgestelden een beroep uitoefent dat inhoudelijk gezien niet overeenstemt met de gevolgde opleiding. Vervolgens beschikt 12% à 17% van de tewerkgestelden over een te lage opleiding voor het beroep en 11% à 15% heeft een te hoge opleiding. Op het vlak van vaardigheden heeft 4% à 16% van de Vlamingen onvoldoende vaardigheden voor het beroep, terwijl 6% à 17% te veel vaardigheden heeft. Tenslotte oefent ongeveer een derde van de Vlamingen een beroep uit dat zowel op vlak van opleidingsniveau als vaardigheidsniveau overeenstemt met de benodigde opleidings- en vaardigheidsniveaus. Minder dan één procent (0,7%) heeft een te laag opleidings- en vaardigheidsniveau voor het beroep en 1,6% heeft een te hoog opleiding- en vaardigheidsniveau.

HOOFDSTUK 6: RENDEMENT VAN ONDERWIJS EN