• No results found

3. Methode

3.4 Methode microscooponderzoek

De bevindingen uit het materiaalonderzoek en het experimenteel onderzoek kunnen nu geïntegreerd worden met die uit het literatuuronderzoek tot één methode voor het

microscooponderzoek. In het literatuuronderzoek zijn vier hypotheses opgesteld voor het ontstaan van extra afronding op vuistbijltoppen: 1) De toppen zijn door gebruik afgerond, 2) De toppen zijn door gedeeltelijke blootstelling door natuurlijke processen afgerond, 3) De vuistbijlen zijn deels afgerond doordat verschillende componenten van variabel gesteente verschillend afronden onder gelijke omstandigheden (door gebruik of chemische oplossing), 4)De vuistbijltoppen zijn deels meer afgerond door een proces dat dunne delen meer aantast zoals zoutverwering of mogelijk bacteriële verwering.

De laatste hypothese voorspelt dat alle dunne delen afgerond zijn en dit zal een aandachtspunt zijn tijdens het microscooponderzoek. Ook de hypothese over bacteriële verwering kan getest worden. In het literatuuronderzoek werd gespeculeerd dat

vuistbijltoppen meer ijzer hebben opgenomen. Dunne delen bezitten meer oppervlak per volume en kunnen meer hydrateren (Hammatt 1975: 8) en op deze wijze ijzer opnemen. IJzer kan de top van verschillende richtingen binnendringen en hierdoor kan op deze plek een hogere ijzerconcentratie ontstaan. IJzerrijk vuursteen kan onder bepaalde omstandigheden verweren door de activiteiten van zwavelzuur producerende bacteriën (Lowery & Wagner 2012). Om te testen of er een verband bestaat tussen de hoeveelheid ijzer en de extra afronding, wordt van de afgeronde vuistbijlen de kleur beschreven. De kleuren van de afronding en van normaal oppervlak worden bepaald door vergelijking met Munsell kleurenkaarten (1975).

Om de eerste hypothese te testen wordt gelet op de relatie tussen afronding en twee kenmerken: oude breuken en korrelgrootte. Uit het materiaalonderzoek blijkt dat extra

afronding voorkomt onder pseudoartefacten uit de regio Grand Pressigny. Deze sterke partiële afronding moet ontstaan zijn door één of meerdere natuurlijke processen. Er is uit de

waarnemingen van vijf afgeronde stenen geen duidelijk beeld ontstaan over een relatie tussen afronding en korrelgrootte.

Uit het experimentele onderzoek blijkt dat korrelgrootte moeilijk toepasbaar is om gebruiksafronding te herkennen. De vorm van de rand heeft een grotere invloed op het ontstaan van afronding dan de korrelgrootte. Als zich onder de vuistbijlen exemplaren bevinden die sterkere afronding tonen van meer fijnkorrelige delen in het afgeronde gebied moet gecontroleerd worden of er andere verklaringen mogelijk zijn voor het verschil. Omgekeerd zijn er geen aanwijzingen dat korrelgrootte niet toepasbaar is om chemische afronding te herkennen. Verschillen in afronding die direct gepaard gaan met een verschil in korrelgrootte zijn van interesse en er zal naar dergelijke verschillen gezocht worden tijdens het microscooponderzoek.

Uit de eerste vuistbijl met afronding uit Assen-Noord (figuur 8) (Niekus et al. 2011: 88) blijkt dat oudtijds gebroken topjes nuttig zijn bij het bepalen of afronding primair of secundair is ontstaan. Wanneer de afronding onderbroken wordt door een oude breuk, is het aannemelijk dat de afronding oudtijds is ontstaan, mogelijk door gebruik. Als de afronding zich bevindt op een breukvlak of van een oude rand doorloopt over het breukvlak is het aannemelijk dat de afronding op natuurlijke wijze is ontstaan. Hiervoor kunnen zowel oude breuken als breuken die zijn ontstaan na achterlating van het werktuig gebruikt worden. Bij oude breuken in het topdeel wordt genoteerd of de afronding doorloopt over het breukvlak of niet. Er wordt ook gelet op afronding op breukvlakken die secundair zijn ontstaan. Dergelijke afronding zou indicatief zijn voor een natuurlijk afrondend proces.

Het is van belang om op te merken dat breuken die zijn ontstaan bij bewerking (end shock) niet onderscheiden kunnen worden van breuken die zijn ontstaan bij gebruik (Johnson 1981: 26-27).De suggestie dat de breuk van de Asser vuistbijl ontstaan kan zijn bij de

hypothetische afrondende activiteit (Niekus et al. 2011: 88) kan daarom niet bewezen worden. Ook van een gebroken vuistbijltopje van dezelfde vindplaats wordt verondersteld dat de breuk bij gebruik is ontstaan (ibid: 90), maar de breuk kan ook bij bewerking als gevolg van end shock zijn ontstaan.

De tweede hypothese stelt dat de extra afronding het resultaat is van partiële blootstelling aan natuurlijke processen. De verschillende afrondende processen kunnen

herkend worden aan oppervlakteveranderingen. Indien de extra afronding veroorzaakt is door deze processen, zijn in het afgeronde gebied dergelijke oppervlakteveranderingen meer ontwikkeld dan op de rest van het oppervlak.

Volgens de derde hypothese, tenslotte, zijn vuistbijlen deels afgerond doordat verschillende componenten van variabel gesteente verschillend afronden onder gelijke omstandigheden. Grofkorrelig vuursteen en stenen met een zwakkere chemische binding zouden sneller chemisch oplossen. Er wordt tijdens het microscooponderzoek nagegaan of de afronding volgens deze hypothese geassocieerd is met deze twee kenmerken. Als de afronding direct gepaard gaat met een deel met een zwakkere chemische binding / kristalliniteit kan dit zowel door gebruik als door chemische oplossing zijn ontstaan.

Van elke vuistbijl met extra afronding wordt de dikte van de extra afronding gemeten via een maatbalkje in een oculair van een stereomicroscoop (zie hoofdstuk 3.2.2). De dikte van de extra afronding kan vergeleken worden met delen zonder extra afronding. Deze normale afronding wordt bepaald door één of meerdere punten van een gave rand te meten. Wanneer verschillende punten uiteenlopende waarden hebben, wordt bij kleine verschillen het gemiddelde genomen of worden bij grotere verschillen de kleinste en grootste waarden

genoteerd. Het is niet mogelijk het bereik van de extra afronding exact te bepalen, omdat de overgang tussen sterke afronding en de normale afronding geleidelijk verloopt.