• No results found

Sterke partiële afronding bij vuistbijlen: gebruikssporen of natuurlijke verwering?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sterke partiële afronding bij vuistbijlen: gebruikssporen of natuurlijke verwering?"

Copied!
110
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding en probleemstelling 4

2. Literatuuronderzoek 8

2.1 Vuistbijlen met sterke partiële afronding 9

2.1.1 Mill 9 2.1.2 Anderen 10 2.1.3 Den Hout 11 2.1.4 Pratteln (Zwitserland) 12 2.1.5 De Krim 14 2.1.6 Hengelo 14 2.1.7 Unterhausen (Duitsland) 15 2.1.8 Assen-Noord 16

2.2 De functie van vuistbijlen 18

2.3 Natuurlijke afrondende processen 21

2.3.1 Windabrasie 22

2.3.2 Verwering door bodembeweging 25

2.3.3 Afronding door chemische processen 28

(3)

3.3.3 Experiment 3 49

3.3.4 Conclusie pilotstudy korrelgrootte 52

3.4 Methode microscooponderzoek 52

4. Resultaten 55

4.1 Microscooponderzoek vuistbijlen 56

4.2 Samenhang tussen oppervlakteveranderingen 63

4.2.1 Frictieglans 64

4.2.2 Andere bacteriën 68

4.2.3 Roest 72

4.2.4 Zwarte bolletjes en erosie van het oppervlak 76

4.2.5 Roodverkleuring 79

4.2.6 Putjes 80

4.3 Discussie: vuistbijlen met partiële afronding uit de literatuur 90

5. Samenvatting en conclusies 95

Dankwoord 101

Lijst van gebruikte afkortingen 102

(4)

1. Inleiding en probleemstelling

In 1962/1963 werd te Anderen de eerste Drentse vuistbijl gevonden. Een uniek kenmerk van deze vuistbijl is dat de top opmerkelijk meer afgerond is dan de rest van het artefact (figuur 2). Oude vuurstenen tonen veelal een lichte afronding van randen en ribben door vermoedelijk oplossing in de bodem (Stapert 1976a: 152). De normale afronding loopt bij de vuistbijl over in sterke afronding bij de randen van het topgedeelte. Omdat de normale afronding niet verschilt in uiterlijk van de sterke partiële afronding wordt de laatste ook wel extra afronding genoemd. Het is onduidelijk of deze afronding veroorzaakt is door een natuurlijk proces of door gebruik. Stapert gaf in 1976 de voorkeur aan een natuurlijke oorzaak als verklaring voor dit fenomeen bij de vuistbijl van Anderen (Stapert 1976c: 51, 54). Smeltwater zou de top, die boven de grond uitstak, hebben afgerond. Later achtte hij het meer waarschijnlijk dat de afronding veroorzaakt is door gebruik, bijvoorbeeld als graafwerktuig (Stapert 1996: 12).

In 2010 werd op de vuistbijlrijke midden-paleolithische vindplaats Assen-Noord een eerste vuistbijl met afronding gevonden. Meerdere vondsten van vuistbijlen met afgeronde toppen zouden hierop volgen. De eerste vuistbijl is gebroken bij de top, mogelijk bij gebruik, waarna een mislukte poging is gedaan deze te repareren. Aan één zijde grenzend aan de breuk is te zien dat de rand daar meer is afgerond dan de rand van het slagplatform dat is ontstaan bij de reparatie (Niekus et al. 2011: 77). De afronding moet dus ontstaan zijn voor de reparatie. Met deze vondst was de afgeronde top van de vuistbijl van Anderen niet langer uniek. Bovendien was het van grote interesse dat de afronding van de Asser vuistbijl oudtijds ontstaan lijkt te zijn. De reparatie onderbreekt de afronding, zodat de afronding moet zijn ontstaan voordat het stuk werd gerepareerd. Dit doet vermoeden dat er mogelijk

gebruikssporen, van een onbekende activiteit, te zien zijn op verweerde vuistbijlen.

De plaats van de extra afronding wekt de indruk dat deze vuistbijlen mogelijk door gebruik zijn afgerond. Aan de andere kant is het niet uit te sluiten dat natuurlijke processen de partiële sterkere afronding hebben veroorzaakt. Doordat de vuistbijlen verweerd zijn is

gebruikssporenanalyse niet mogelijk. Is het mogelijk door middel van andere kenmerken te bepalen of vuistbijlen door een natuurlijk proces of door gebruik zijn afgerond?

(5)

vertegenwoordigd in deze collectie. Naar aanleiding van de nieuwe vondst van een

Nederlandse vuistbijl met een afgeronde top werd een onderzoek gestart door Dick Stapert (Groninger Instituut voor Archeologie) en mijzelf naar dit kenmerk bij deze omvangrijke collectie.

Dit onderzoek is een meerjarig project geworden. In een eerste fase van dit project werden 127 vuistbijlen onderzocht en beschreven. Enkele doelen van het onderzoek waren te achterhalen hoe vaak de extra afronding voorkomt en of er samenhang bestaat met andere kenmerken. Hiervoor werden metrische gegevens verzameld, typologische kenmerken en verweringsverschijnselen beschreven en omtrektekeningen gemaakt. De 45 vuistbijlen met extra afronding uit deze serie werden samen met Dick Stapert bekeken met behulp van een stereomicroscoop.

In de loop van dit onderzoek werd een onderzoek gestart naar een ander opvallend en parallel fenomeen in de collectie Vonk: partiële roodverkleuring. Van sommige vuistbijlen is een deel van het oppervlak rood verkleurd en vaak is enkel de top rood verkleurd. Bij geen van de afgeronde en/of roodverkleurde vuistbijlen werden overtuigende gebruikskrassen gevonden met de stereomicroscoop. Een selectie van enkele lichtverweerde vuistbijlen met roodverkleuring en/of afronding werd onderzocht door een gebruikssporenanalist met een metaalmicroscoop. Al deze vuistbijlen waren te verweerd voor deze methode en er werden geen bijzonderheden waargenomen (Kiers 2012: 8).

Ook het resultaat van de analyse van verschillende kenmerken was grotendeels negatief. Er werd geen verband gevonden tussen de aanwezigheid van extra afronding en verweringsverschijnselen, of typologische of metrische kenmerken. Er werd geen verklaring voor de afronding gevonden. Er is wel een verband met ouderdom gevonden. Extra afronding komt meer voor bij typische Acheuléen vuistbijlen dan bij typische Moustérien vuistbijlen. Voor dit verschil zijn drie verschillende verklaringen voorgesteld (Kiers 2012: 14). Ten eerste kan de uitkomst een verschil in functie van de vuistbijl weerspiegelen, wanneer de afronding ontstaan is bij gebruik. Ten tweede kan het hogere percentage Acheuléen vuistbijlen met extra afronding het resultaat zijn van de hogere ouderdom. Als de afronding een natuurlijke oorzaak heeft, maken oudere vuistbijlen meer kans in de loop der tijd de extra afronding te

ontwikkelen. Een laatste verklaring is dat materiaalkeuze van invloed is op de afronding. Moustérien vuistbijlen in de collectie zijn vaker gemaakt van glasachtig vuursteen. Dit vuursteen wordt mogelijk minder aangetast door natuurlijke afrondende processen.

(6)

onderzoek uitgebreid met meerdere onderzoeksrichtingen. Er wordt een literatuuronderzoek uitgevoerd naar de kenmerken van de verschillende natuurlijke afrondende processen en naar de vraag of het mogelijk is natuurlijke afronding te onderscheiden van gebruiksafronding. Daarnaast wordt er uit de literatuur een methode afgeleid waarmee natuurlijke chemische afronding kan worden onderscheiden van gebruiksafronding. Deze methode is toepasbaar op verweerd vuursteen. Tevens worden modellen opgesteld voor het ontstaan van sterke partiële afronding. Deze modellen, de nieuwe methode en de verzamelde kenmerken zullen gebruikt worden bij microscooponderzoek naar de vuistbijlen met extra afronding uit de tweede serie. In deze scriptie zal verslag worden gedaan van dit onderzoek.

In het volgende hoofdstuk volgt eerst een verslag van een poging in de literatuur meer voorbeelden te vinden van vuistbijlen met gedeeltelijk extra afronding. Er blijken

verschillende vuistbijlen beschreven te zijn waarbij de extra afronding soms aan gebruik en andere keren aan post-depositionele processen toegeschreven wordt. In dit hoofdstuk zal dieper worden ingegaan op de vuistbijl van Anderen.

Vervolgens zal in dat hoofdstuk onderzocht worden of het mogelijk is natuurlijke afronding te onderscheiden van afronding door gebruik. Hiervoor zal literatuur geëvalueerd worden over afronding door natuurlijke processen, afronding in gebruikssporenonderzoek, gebruikssporenonderzoek van vuistbijlen, de functie van vuistbijlen en experimentele nabootsing van post-depositionele processen. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een

samenvatting van de resultaten van het literatuuronderzoek en de verschillende modellen voor het ontstaan van gedeeltelijke sterkere afronding.

In hoofdstuk 3 wordt de nieuwe methode om chemische afronding van

gebruiksafronding te onderscheiden beschreven. Met behulp van experimenteel onderzoek wordt getest of deze methode toepasbaar is op Grand Pressigny-vuursteen. Aansluitend worden de nieuwe methode, de resultaten van het literatuuronderzoek en de verschillende modellen geïntegreerd tot één methode die toegepast zal worden tijdens het

microscooponderzoek.

Hoofdstuk 4 wordt gevormd door de resultaten van het microscooponderzoek naar de extra afronding. In dit hoofdstuk wordt ook verslag gedaan van aanvullend specialistisch onderzoek naar kenmerken die een samenhang vertonen met de afronding.

Daaropvolgend wordt ingegaan op de vraag of de Franse vuistbijlen met extra afronding vergelijkbaar zijn met de Nederlandse exemplaren.

(7)
(8)

2. Literatuuronderzoek

Om de vraag te beantwoorden of de vuistbijltoppen door gebruik of door één of meerdere natuurlijke processen zijn afgerond, is een literatuuronderzoek uitgevoerd met drie

hoofdonderwerpen. Dit literatuuronderzoek dient als bron bij het opstellen van modellen voor het ontstaan van extra afronding op vuistbijltoppen. Ten eerste worden gepubliceerde

voorbeelden van vuistbijlen met sterke partiële afronding behandeld. Er zijn meerdere vuistbijlen beschreven. De extra afronding wordt soms aan gebruik en andere keren aan natuurlijke processen toegeschreven. Daarna wordt ingegaan op de functie van vuistbijlen, natuurlijke afrondende processen en gebruiksafronding.

Zowel bepaalde gebruiksactiviteiten als natuurlijke processen na achterlating van het werktuig kunnen afronding en abrasie veroorzaken. Afronding is volgens Thompson (2009: 413) het verdwijnen van bewerkingskenmerken van randen en een afnemende scherpte van ribben tussen negatieven en randen. Abrasie beschrijft de mechanische verwering van ribben en randen en omvat afronding, verbrijzeling en bekrassing (Barton et al. 2002: 170).

Alhoewel afronding een vorm van abrasie kan zijn, wordt afronding ook veroorzaakt door niet-mechanische processen. Gebruiksafronding ontstaat onder invloed van zowel

mechanische als chemische processen (Unger-Hamilton 1984). Er wordt in dit onderzoek rekening mee gehouden dat de gladde afronding zoals die is waargenomen op de

vuistbijltoppen, het resultaat kan zijn van gebruik, mechanische processen waaraan bekrassing en verbrijzeling eventueel aan kunnen hebben bijgedragen of niet-mechanische processen. Aan gebruiksafronding is geen apart deelhoofdstuk besteed. In plaats daarvan worden in de verschillende deelhoofdstukken eventuele onderscheidende kenmerken besproken van gebruiksafronding en verschillende vormen van natuurlijke afronding.

In het tweede deelhoofdstuk worden hypotheses over verschillende functies van vuistbijlen besproken en verteld welke zijn bevestigd door gebruikssporenonderzoek. Met het oog op de onbekende oorzaak van de afgeronde vuistbijlen zijn diverse hypotheses

opgenomen. Vanwege de hypothese dat de afgeronde vuistbijlen van Anderen en Assen-Noord graafwerktuigen zijn, is er speciaal aandacht voor de functie graven.

(9)

afronding worden opgesteld. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met deze verschillende hypotheses.

2.1 Vuistbijlen met sterke partiële afronding

Het is van belang te weten of er meer voorbeelden van vuistbijlen met sterke partiële afronding bestaan. Dergelijke vuistbijlen kunnen bijvoorbeeld als vergelijkingsmateriaal dienen. Een literatuuronderzoek leverde enkele exemplaren op. Naast de exemplaren van Anderen en Assen-Noord die bekend waren bij aanvang van dit onderzoek, blijken er

verschillende vuistbijlen met sterke gedeeltelijke afronding beschreven te zijn uit binnen- en buitenland. Voor het ontstaan van deze afronding zijn uiteenlopende hypotheses opgesteld. De vuistbijlen worden besproken in (voor zover bekend) de volgorde van ontdekking.

2.1.1 Mill

De vuistbijl van Mill (Noord-Brabant) (figuur 1) is gevonden in 1955/1956 door J.F.A. Maas (Stapert 1977: 10). Sterke afronding bevindt zich op het topgedeelte. Het topje is verdwenen door subrecente beschadigingen, waarna het topgedeelte is afgerond (ibid.: 12). Als afrondend mechanisme voor de sterke afronding bij de top stelt Stapert stromend (smelt)water voor. Naast subrecente beschadigingen en partiёle sterke afronding bezit de vuistbijl normale afronding, windlak, witte patina, drukkegeltjes, recente beschadigingen en roest (ibid.: 14).

(10)

Figuur 1. De vuistbijl van Mill (naar Stapert 1977, fig.1).

2.1.2 Anderen

De vuistbijl van Anderen (Drenthe) (figuur 2) werd tussen 1961 en 1963 gevonden door G. van Veen (Stapert 1976c: 50). De vuistbijl is zwaar verweerd en de top is afgerond. Er bestaan verschillen tussen beide zijden in de verweringsgraad. Kant I heeft een meer

ontwikkelde bruine patina en een meer ontwikkelde windlak (meer glans) met meer putjes. De partiële afronding is sterker op deze kant. Kant II heeft ook al deze verweringsverschijnselen, maar in mindere mate (Stapert 1976a: 160).

Tussen de top en de basis bestaan ook verschillen. Bij de spits zijn meer drukkegeltjes en de sterke afronding (ibid.). Bundels fijne krassen bevinden zich overal, maar meer bij de top (Stapert 1976c: 51; Stapert 2011: 2). Frictieglans bevindt zich bij de top. Naast al deze verschijnselen heeft de vuistbijl kryoturbatieretouche, herkenbare natuurlijke krassen en microscopische vorstscheurtjes (Stapert 1976a: 160).

(11)

Bij de laagste vergrotingen (63x & 180x) is gezien dat de krassen twee

hoofdrichtingen hebben. Met de volgende vergroting (626x) zijn vele fijne krassen te zien die over hogere en lagere delen doorlopen. Met de hoogste vergroting (1180x) zijn de afgesleten vlakken geobserveerd, waarbij is opgemerkt dat diepere kloofjes niet afgesleten zijn (Boom geciteerd in Stapert 2011: 1). Bij de top zijn de krasjes parallel met de lengteas van de

vuistbijl (ibid.). De bundels van fijne krassen concentreren zich bij ribben en hogere delen en dan vooral aan één zijde van de rib (Stapert 1976c: 51).

Als oorzaak dacht Stapert (1976c: 51, 54) in 1976 aan afstromend smeltwater.

Smeltwater zou de top, die boven de grond uitstak, hebben afgerond. Later achtte hij het meer waarschijnlijk dat de afronding veroorzaakt is door gebruik, bijvoorbeeld als graafwerktuig (Stapert 1996: 12). De reden hiervoor is dat de top naast de afronding ook meer krasjes heeft die eerder zijn toegeschreven aan solifluctie. De top zou dan zowel meer zijn verweerd door afstromend smeltwater als door solifluctie terwijl dit onafhankelijke processen zijn (Stapert 2011: 1).

Ook al kan vermoed worden dat de fijne krasjes deels gebruikskrasjes zijn, zeker is dat ze deels natuurlijk zijn. Met de elektronenmicroscoop is geobserveerd dat fijne krasjes zich op grote delen van het oppervlak, waaronder het oppervlak van kryoturbatieretouches, bevinden (Stapert 1976c: 54). Volgens Mansur (1982, zie hoofdstuk 2.3.2) kunnen individuele

natuurlijke krassen onderscheiden worden van gebruikskrassen, zodat volgens deze theorie de aard van de fijne krasjes alsnog bepaald kan worden.

(12)

2.1.3 Den Hout

Deze vuistbijl is in de zeventiger jaren gevonden door L. Moelands op de Houtse Akkers nabij Den Hout in Noord-Brabant. Dijkstra en Van der Lee publiceerden de vondst (Dijkstra & Van der Lee 1980: 60-61). De vuistbijl bezit bij de top sterke afronding van ribben aan de dorsale zijde. Deze afronding wordt toegeschreven aan solifluctie. De punt heeft ook een (vorst)scheurtje. De natuurlijke oppervlakteveranderingen die zij daarnaast noemen, zijn afronding, (lichtgele) patina van 3 mm dikte, ‘silicaglans’, oplossingsputjes en natuurlijke retouche. Volgens Dijkstra en Van der Lee is aan de abrupte kleine negatieven bij de top te zien dat deze vuistbijl gebruikt is als hakwerktuig. Met een microscoop zijn bij de punt fijne krasjes waargenomen.

Figuur 3. De vuistbijl van Den Hout (schaal onbekend) (naar Dijkstra & Van der Lee 1980, figuur 1).

2.1.4 Pratteln (Zwitserland)

In 1974 werd in Zwitserland een vuistbijl gevonden bij Pratteln (D’Aujourdhui 1977: 1). De vuistbijl heeft gedeeltelijke afronding bij de basis en de top, op het dorsale vlak is ook een deel van de cortex meer afgerond. Andere oppervlakteveranderingen die op de vuistbijl zijn waargenomen zijn breuken, versplintering, glanspatina, krassen, gladde cortex en afronding (6). Fijne krasjes zijn talrijker bij de basis, maar ook aanwezig op het topgedeelte (ibid.: 8).

(13)

(ibid.: 7). Op de dorsale zijde is van een deel van de aanwezige cortex het oppervlak gladder en meer afgerond. Voor dit verschijnsel wordt ook voorgesteld dat dit bij het vasthouden in de hand ontstaan is. Het meer afgeronde deel van de cortex valt namelijk samen met het deel dat contact maakt met de hand in alle verschillende manieren waarop de auteur zich de

gebruiksgreep van de vuistbijl voorstelt (ibid.: 9,11).

D’Aujourdhui deelt het topgedeelte in vier gebruikszones in aan de hand van de gemeten hoeken en vermoedelijk oppervlakteveranderingen (figuur 4). De afronding in het topgedeelte bestaat uit geïsoleerde plekjes die zich in alle vier gebruikszones bevinden: zones A, B, C en D. De versplinterde rand van zone A zou geschikt zijn voor schaven, snijden en hakken. Er zijn naast de versplintering geen gebruiksglans of krasjes waargenomen. Een voor de hand liggende verklaring hiervoor is dat de post-depositionele oppervlakteveranderingen eventueel aanwezige gebruikssporen hebben uitgewist of onzichtbaar gemaakt. D’Aujourdhui overweegt dit niet en verklaart dit door aan te nemen dat het (harde) bewerkte materiaal niet in contact met de retouche is geweest. Aan de afronding in deze gebruikszone wordt geen aandacht besteed.

Gebruikszone B, met afronding en een gladde versplinterde rand, zou geschikt zijn voor snijden. Gebruikszone C, met versplintering en afronding, zou mogelijk aangewend zijn bij het bewerken van hout of bot. Zone D heeft afronding en versplintering als mogelijke gebruikssporen. Het gebruiksdoel van deze zone, die de punt van de top omvat, is voor D’Aujourdhui onduidelijk.

(14)

Figuur 4. De vuistbijl van Pratteln (lengte 18,0 cm) (naar D’ Aujourdhui 1977, figuur 10).

2.1.5 De Krim

Deze vuistbijl (figuur 5), gemaakt van helleflint, is door T. Vermaning in 1977 gevonden in een stenenbult bij een aardappelmeelfabriek in De Krim in Overijssel. De top en delen van de rand zijn sterk afgerond. De afronding is niet oudtijds ontstaan, want de afronding heeft de aanwezige oppervlakteveranderingen geërodeerd. Glans en putjes zijn afwezig op de afgeronde delen. In het afgeronde deel zijn stelsels krassen te zien. De overgang van

afgeronde doffe delen naar glanzende vlakken is soms scherp (Stapert 1985: 101, 104-106). Omdat de afronding de oude oppervlakteveranderingen heeft aangetast, kan deze volgens Stapert niet door een natuurlijk proces zijn ontstaan (ibid. 106).

Vermoedelijk is de afronding veroorzaakt door de vinder. Waarschijnlijk wilde hij een overgangsstuk creëren tussen authentieke midden-paleolithische artefacten en de talrijke door de vinder aangedragen vervalsingen. De authentieke vuistbijl van De Krim kon met de

(15)

Figuur 5. De vuistbijl van De Krim (naar Stapert 1985, fig. 4).

2.1.6 Hengelo

De vuistbijl van Hengelo (Overijssel) (figuur 6) werd in 1983 gevonden door J. Buitenhuis. De top is deels sterk afgerond. Stromend (smelt)water wordt gezien als de oorzaak door Stapert et al. (2005). Het afrondende proces heeft plaatselijk het witte patina geërodeerd, waarna windlak en secundaire vorstsplijting de top verder hebben verweerd. Naast deze oppervlakteveranderingen zijn ook bruine patina, drukkegeltjes, krassen, putjes en mogelijk kryoturbatieretouche aanwezig. Aangrenzende delen van het afgeronde deel zijn meer verweerd (Stapert et al. 2005: 16-20).

Een microscoopfoto van het afgeronde deel toont putjes en haarscheurtjes. Het

(16)

Figuur 6. De vuistbijl van Hengelo (naar Stapert et al. 2005, fig. 1).

2.1.7 Unterhausen (Duitsland)

De kwartsiet vuistbijl van Unterhausen (Kreis Oberbayern, Duitsland) is een

oppervlaktevondst van M. Firl (Claßen 2008: 11). De vuistbijl (figuur 7) vertoont vele oppervlakteveranderingen waaronder bruine en witte patina en afronding van ribben en randen. Deze oppervlakteveranderingen zijn niet gelijkmatig ontwikkeld. Alle delen met een middelbruine patina, waaronder de top, zijn meer afgerond. Volgens Claßen stammen deze delen uit de oudste fase van deze vuistbijl. De delen zonder sterk ontwikkelde afronding zouden een jongere fase vertegenwoordigen. Deze delen zouden zijn ontstaan door nabewerking bij hergebruik in het oud- of midden-paleolithicum. De sterke afronding zou volgens Claßen door wind of water kunnen zijn ontstaan of mogelijk door gebruik (ibid.: 12).

(17)

Figuur 7. De vuistbijl van Unterhausen (lengte 15,1 cm) (naar Claßen 2008, fig. 1).

2.1.8 Assen-Noord

De vuistbijl die de aanleiding vormt voor dit onderzoek, is in 2010 gevonden door G.R. Boekschoten bij de midden-paleolithische vindplaats Assen-Noord (Drenthe). Het exemplaar is oudtijds bij de vervaardiging of bij het gebruik gebroken bij de top (figuur 8). Een

reparatiepoging mislukte door de aanwezigheid van vorstscheuren. De tegenoverliggende rand is beschadigd, zodat het niet bekend is of aan beide zijden van de breuk afronding aanwezig was (Niekus et al. 2011: 77).

De afronding kan het gevolg zijn van gebruik. Een ander verklaring zou kunnen zijn dat de afgeronde rand voor verdere bewerking is geprepareerd om als slagvlak te dienen. Volgens Sheets is het mogelijk om abrasie die ontstaat tijdens het bewerkingsproces, te onderscheiden van afronding ontstaan door gebruik. In dit geval zouden eventueel aanwezige parallelle of haakse krassen die geassocieerd zijn met de afronding een aanwijzing vormen. Bij slagvlakpreparatie ontstaan vrijwel geen krassen verder dan 2 mm van de rand (Sheets 1973: 217-218). Indien technologische abrasie kan worden uitgesloten, lijkt dit exemplaar een zeker voorbeeld te zijn van een vuistbijl afgerond door gebruik.

De tweede vuistbijl met deels sterkere afronding uit het kampement Assen-Noord werd in 2011 gevonden door J.R. Beuker. Een voorlopige publicatie meldt dat het

(18)

afronding is mogelijk veroorzaakt door gebruik, waarbij door de auteurs gedacht wordt aan graafactiviteiten (Niekus et al. 2011: 90).

(19)

Figuur 9. De tweede vuistbijl van Assen-Noord met afronding (lengte 8,7 cm) (tekening L. Johansen).

2.2 De functie van vuistbijlen

In het volgende zullen kort verschillende functies worden besproken die in de literatuur zijn voorgesteld voor vuistbijlen. Waar gebruikssporenanalyse het gebruik heeft aangetoond, wordt dit vermeld in de tekst en in tabel 1. In de tabel zijn verschillende hypotheses voor de functie van vuistbijlen verbonden met de theoretische benadering of paradigma waarbinnen ze zijn ontstaan.

Vuistbijlen worden vaak beschouwd als werktuigen die primair geschikt zijn voor allerlei handelingen (snijden, schrapen, hakken) in het verwerken van karkassen (White 1988: 22). Op Engelse vuistbijlen uit het Acheuléen (Keeley 1980: 143-146) en Franse vuistbijlen uit het Moustérien zijn sporen van slachtwerkzaamheden herkend (Soressi & Hays 2003: 133; Claud 2008: 302-303, 463-465). Onderzoek met SEM-electronenmicroscopie aan een serie Spaanse Acheuléen vuistbijlen uit grotten concludeerde dat deze vuistbijlen eveneens voor slachtactiviteiten aangewend zijn (Ollé et al. z.j. ca. 2010: 10). Bij vuistbijlen uit Salzgitter-Lebenstedt zijn uitsluitend sporen van het bewerken van bot herkend (Lass 1988: 71). Waarschijnlijk zijn deze sporen ontstaan bij het openwrikken van gewrichten en het breken van botten (Veil et al. 1988: 260).

De observatie dat vuistbijlen vaak geïsoleerd bij dalranden gevonden worden, is in overeenstemming met de interpretatie van slachtwerktuig (Stapert 1996: 12). Niet alle waarnemingen zijn in overeenstemming met deze functie. Paddaya en Petraglia (1993: 76) rapporteren de vondst van een cache van enkele Acheuléen vuistbijlen. Een dergelijke

opslagplaats anticiperend op toekomstige behoeften in het landschap, botst met de functie van de vuistbijl als (enkel) slachtwerktuig. Slachten is in het landschap een onvoorspelbare

activiteit (Ashton & McNabb 1994: 189).

De vuistbijl wordt eveneens vaak gezien als multifunctioneel werktuig; geschikt voor allerlei voorkomende taken, zoals het bewerken van huiden, slachten en graven. Quiring ziet de vuistbijl als een instrument om vangkuilen te graven, en gravend vuursteen te winnen (Quiring 1932: 278-280). Dergelijke vangkuilen zijn niet archeologisch aangetoond. Ook kan de vuistbijl gediend hebben als klopsteen en als draagbare kern. De vuistbijl van

Oldeholtwolde lijkt als kern gebruikt te zijn (Stapert 1996: 12). Verschillende exemplaren zijn als klopsteen gebruikt (Wragg Sykes 2010: 26, Claud 2008: 375-379, 483) en ook

(20)

Claud spreekt tegen dat de Moustérien vuistbijlen uit haar studie multifunctioneel waren. Er lijkt een verband te staan tussen morfologische kenmerken van de werkrand en de twee belangrijkste gebruiksdoelen: slachtwerkzaamheden en houtbewerking (Claud 2008: 483). Wanneer de werkranden van vuistbijlen niet meer geschikt waren voor het beoogde doel werden ze soms hergebruikt in een andere functie. Secundair dienden deze vuistbijlen als klopsteen of ze werden gebruikt voor het wrijven of schaven van mineralen (ibid.: 468-473, 483). De sporen van deze laatste raadselachtige activiteiten zitten op de spits en de randen, maar ook op het vlak ver van de rand (ibid: 365-366).

Er lijkt nog geen zeker voorbeeld te zijn van een vuistbijl waarmee gegraven is, al zijn (naast de vuistbijl van Anderen) een aantal mogelijke kandidaten aangedragen. Atypische rechthoekige vuistbijlen uit Boxgrove (figuur 10) zouden voor graven geschikt zijn (Roberts & Parfitt 1999: 380-382).Volgens Caldwell zouden Franse vuistbijlen met meer glanspatina (‘soil sheen’) op de top, gebruikt zijn om diverse eetbare knollen en wortels op te graven (Caldwell 2008: 21).1 Dezelfde glans zou neolithische schoppen kenmerken. Caldwell geeft

geen uitleg welk typologisch neolithisch werktuig wordt bedoeld, of waarom de term

glanspatina, een natuurlijke oppervlakteverandering, gebruikt wordt om gebruikssporen aan te duiden. Montagu heeft een wel zeer merkwaardige argument om een vuistbijl uit

Swanscombe als graafwerktuig te benoemen (Montagu 1976: 270-271). Op de vuistbijl zouden duidelijk aanpassingen (d.w.z. negatieven) voor elk deel van de handpalm herkenbaar zijn. De manier waarop deze vuistbijl speciaal is aangepast voor een bepaalde positie in de hand, duidt er volgens hem op dat de vuistbijl gemaakt is om mee te graven.2

Semenov stelt zich voor dat zware vuistbijlen zijn gebruikt bij het wrikken in rotte of holle bomen, voor insekten en een nestelplaats, en het graven van nesten in de grond

(Semenov 1964: 200).3 Wat betreft het aanwenden van vuistbijlen in bomen noemt Seddon

een soortgelijk idee. Vuistbijlen zouden onder andere gebruikt kunnen zijn om voettreden in bomen uit te hakken (Seddon 1966: 245). Volgens Clark zijn vuistbijlen en cleavers nuttig bij het strippen en splitsen van boomschors om de binnenste laag van bast te kunnen eten (Clark 1975: 644). Mannen van de Australische Bindibu gebruikten halverwege de vorige eeuw vuistbijlen om repen hout uit bomen te snijden voor het maken van speerwerpers (Thomson 1964: 411). Voor enkele vuistbijlen uit het Moustérien is aangetoond dat ze daadwerkelijk

1 Partiёle hoge glans op enkele Franse vuistbijlen, wordt in een ander artikel ook als gebruiksspoor opgevat

(Naber 1973: 66-73).

2 Op een zelfde wijze meent Montagu een vuistbijl voor een linkshandig individu te herkennen (op. cit.:

271-272).

3 Semenov refereert hierbij specifiek aan ‘Chelleén’ vuistbijlen, waarvan later vele als pseudo-artefacten zijn

(21)

sporen van houtbewerking bezitten. Deze sporen zijn waarschijnlijk ontstaan bij het

vormgeven van houten voorwerpen (Anderson-Gerfaud 1990: 396-397; Soressi & Hays 2003: 131-133; Claud 2008: 483).

Kleindienst en Keller zien in de verticale stand (met één laterale zijde of punt naar boven) waarin sommige Afrikaanse vuistbijlen werden opgegraven, een reden om voor te stellen dat de betreffende vuistbijlen niet als handwerktuig gebruikt werden. De vuistbijlen zouden gefixeerd op de grond gebruikt worden door de te bewerken stoffen of objecten over de vuistbijl te bewegen (Kleindienst & Keller 1976: 180, 182-183). De aanleiding voor deze hypothese, de stand van de vuistbijlen, is veroorzaakt door natuurlijke processen die niet herkend zijn. Verschillende vuistbijlen zijn afkomstig van vindplaatsen die bestaan uit artefacten in secundaire positie (Isaac 1977: 68-83).

(22)

Figuur 10. Atypische vuistbijl uit Boxgrove (naar Roberts & Parfitt 1999, fig. 295b).

Cultureel historische benadering literatuur gebruikssporen

Vangkuilen graven Quiring 1932

Voettreden maken in bomen Seddon 1966

Boomschors strippen Clark 1975

Nestkuilen graven Semenov 1964

In holle bomen wrikken Semenov 1964

Processuele archeologie

Slachtwerktuigen o.a. Keeley 1980 x

Botbewerking/slachtwerktuigen Lass 1988 x Houtbewerking o.a. Soressi & Hays 2003 x

Mineralen bewerken Claud 2008 x

Tabel 1. Verschillende hypotheses voor de functie van vuistbijlen.

2.3 Natuurlijke afrondende processen

Er zijn vier natuurlijke processen bekend die afronding veroorzaken: windabrasie, chemische processen, bodembeweging en fluviatiele afronding. Zoutverwering kan mogelijk ook tot afronding leiden. Interessant aan zoutverwering is dat dunnen delen meer aangetast worden dan dikke delen. In het volgende zullen deze vijf processen, en de kenmerken waar deze aan herkend kunnen worden, besproken worden. Daarnaast zal worden nagegaan of deze

processen in bepaalde omstandigheden kunnen leiden tot partiële afronding.

(23)

Door de wind gedragen deeltjes kunnen het oppervlak van vuurstenen verweren. Een voorbeeld van een oppervlakteverandering door wind is windlak; een variabele glans met putjes (Stapert 1976b: 14) die vrijwel altijd aanwezig is op Nederlandse

midden-paleolithische artefacten uit het keizand. Bij windabrasie verdwijnt materiaal. In extreme gevallen kan windabrasie vuistbijlen en andere artefacten zodanig afronden dat

bewerkingskenmerken geheel verdwijnen.

Windlak op midden-paleolithische artefacten wordt toegeschreven aan de schurende werking van in de wind opgenomen zand, stof en leemdeeltjes tijdens glacialen in het Weichselien. Deze verklaring is in overeenstemming met de observatie dat windlak ook voorkomt op jongere artefacten uit zandverstuivingen (Stapert 1988: 3). Door vuursteen te zandstralen met glazen bolletjes kon windlak, inclusief putjes, nagebootst worden. De putjes ontstonden bij de hoogste druk (Stapert 1976b: 14, 17). Ook bij een experiment van H. de Kruyk waar vuursteen werd gezandstraald met zandkorrels ontstonden putjes, of beter kratertjes door inslag, afhankelijk van straaldruk, hoek en zandtype (e-mail H. de Kruyk, 7 december 2012). Experimentele windabrasie van kwarts laat zien dat de verwering van het oppervlak vooral door inslag ontstaat die breukjes veroorzaken (Knuttson & Lindé 1990: 609).

Het proces dat windlak veroorzaakt is mechanisch, daarnaast is er mogelijk een chemische invloed. De putjes kunnen verklaard worden door aan te nemen dat zwakkere delen in de matrix worden uitgehold, of chemisch oplossen. Het is ook mogelijk dat beide processen invloed hebben (Stapert 1976b: 14). Het experiment van De Kruyk laat zien dat inslag ook verantwoordelijk kan zijn voor windlakputjes bij vuursteen. Bij experimentele nabootsing van windlak ontstaan geen krassen. Het is onbekend in hoeverre windlak gebruikskrassen uitwist (ibid.: 19). Bij kwarts lijkt windabrasie de zichtbaarheid van gebruikskrassen te vergroten (Knuttson & Lindé 1990: 610-611).

(24)

Het gladde uiterlijk van natuurlijke windlak is goed waar te nemen op een natuurlijke steen uit Sleen. Langs een vorstscheur is een deel van de steen afgespleten en een ander deel lange tijd niet. Dit laatste deel is beschermd tegen de windabrasie, terwijl het andere deel windlak heeft ontwikkeld. Van deze ‘grenssteen’ zijn met een elektronenmicroscoop SEM-scans gemaakt (figuren 11 & 12).

Het is voorstelbaar dat vuistbijlen deels extra afronding door windabrasie ontwikkelen, bijvoorbeeld als ze langere tijd met de top boven het grondoppervlak uitsteken. Deze partiële afronding kan mogelijk van gebruiksafronding onderscheiden worden door de kenmerkende ribben en randen die ontstaan bij windabrasie. Sterke partiële afronding die veroorzaakt is door windabrasie moet meer ontwikkelde windlak tonen met een hogere glans. Wellicht heeft sterk ontwikkelde windlak ook meer putjes.

Thompson (2009) onderzocht artefacten die door windabrasie sterk verweerd zijn. Het onderzoek richtte zich op mogelijke relaties tussen oppervlakteveranderingen, terrein en postdepositionele verstoring van complexen in een Zuid-Afrikaans plangebied. Op basis van onder meer het onderzoek naar natuurlijke oppervlakteveranderingen van Stapert (1976b) verwacht zij een aantal relaties tussen terrein en verschillende oppervlakteveranderingen terug te vinden in het Zuid-Afrikaanse materiaal.

Een van de verwachtingen betreft een relatie tussen windabrasie, afronding en glans. Extreme afronding wordt toegeschreven aan windabrasie, omdat de afronding niet gepaard gaat met randbeschadiging, zoals verwacht wordt bij fluviatiele afronding (Thompson 2009: 414). Glans wordt eveneens toegeschreven aan windabrasie. Wanneer glans en afronding beide door windabrasie worden veroorzaakt, moeten ze een positieve correlatie hebben met elkaar, maar niet met patinering. De reden hiervan is dat afronding en glans in dit geval zouden ontstaan door processen die enkel artefacten liggend aan de oppervlakte verweren, terwijl patinering vooral onder de grond zou plaatsvinden (ibid.: 415).

(25)
(26)

Figuur 12. Detail van figuur 11: afgevlakt oppervlak door windabrasie (scan J. Timmner & H. de Kruyk).

2.3.2 Verwering door bodembeweging

Bodembewegingen zoals kryoturbatie en solifluctie kunnen het uiterlijk van artefacten aanzienlijk veranderen. Afronding is een van de verschijnselen die geassocieerd wordt met bodembeweging. Het voornaamste werkzame proces bij afronding door bodembeweging is vermoedelijk mechanische afronding. In het volgende wordt een overzicht gegeven van veranderingen die indicatief zijn voor verwering bij bodembeweging.

Botsingen met stenen of langdurige druk tijdens bodembewegingen kunnen

drukkegels veroorzaken op vuursteen. Glaciaal transport veroorzaakt macroscopisch zichtbare drukkegels, kryoturbatie veroorzaakt vooral kleinere drukkegels. Soortgelijke breukjes

(27)

ribben vormen terwijl drukkegeltjes zich vaker nabij de randen van negatieven bevinden (Johansen & Stapert, 1995/1996: pp. 5-6). Drukkegeltjes komen vaak voor op de plaats waar het artefact de grootste dikte heeft (Keeley 1980: 31).

Naast drukkegels zijn natuurlijke retouche en soms natuurlijke krassen en abrasie van ribben kenmerkende sporen van bodembeweging (Stapert 1976b: 20, 28; Keeley 1980: 31). Keeley beschrijft ook een lage glans die vermoedelijk het gevolg is van bodembeweging. Anders dan gebruiksglans komt deze glans vooral op dorsale ribben voor en kan grote delen van het oppervlak bedekken (ibid.: 34).

De aanwezigheid van natuurlijke krassen kan afgeleid worden uit verschillende

kenmerken. Op artefacten met natuurlijke krassen zijn drukkegels en natuurlijke retouche ook altijd aanwezig. Natuurlijke krassen verschillen door hun willekeurige oriëntatie en

verspreiding van gebruikskrasjes (Stapert 1976b: 20, 24, 28). Naast microscopische krassen kan bodembeweging, zoals solifluctie, ook macroscopisch zichtbare krassen veroorzaken (Mansur 1982: 217).

De vorming van natuurlijke krassen en gebruikskrassen is experimenteel nagebootst door Mansur.4 Gebruikskrassen kunnen ontstaan door schurende deeltjes zoals zandkorrels en

vuursteensplinters. Werktuigen waarbij geen versplintering van de werkrand optreedt, hebben weinig krassen in tegenstelling tot werktuigen waarbij de rand wel splintert (ibid.: 216). Dit geldt niet wanneer een schuurmiddel, zoals zand, wordt gebruikt bij het gebruik.

Natuurlijke krassen konden nagebootst worden door vuurstenen artefacten samen met zand, water en stenen te laten rollen. De experimentele natuurlijke krassen en de

gebruikskrassen zijn van verschillende types. De types verschillen o.a. in breedte, diepte en oppervlaktestructuur van de bodem. Verschillende sedimenten leveren herkenbare

microscopische krassen op (ibid.: 217-219).

Aan Mansur’s bewering dat natuurlijke krassen van gebruikskrassen onderscheiden kunnen worden, ligt een model ten grondslag waarin de staat van het vuursteenoppervlak een belangrijke rol speelt. Het vuursteenoppervlak zou in drie staten kunnen verkeren: een ‘solid state’, een ‘intermediate gel state’ en een ‘fluid-gel state’. De normale toestand van vuursteen is een vaste staat (‘solid state’). Bij gebruik is waargenomen dat het vuursteenoppervlak als een gel reageert. Afhankelijk van de gebruiksduur en het contactmateriaal ontstaan krassen op een ‘solid state’, ‘intermediate gel state’ of een ‘fluid-gel state’ (ibid.: 219). De vorm van de kras die kan ontstaan, hangt af van de staat van het vuursteenoppervlak (ibid.: 225).

Natuurlijke krassen ontstaan altijd op een ‘solid state’ vuursteenoppervlak en zijn van

(28)

kenmerkende types: met een korrelige bodem (ibid.: 217, 221)5. Hieruit volgt dat ook wanneer

gebruikskrassen en natuurlijke krassen aanwezig zijn op hetzelfde oppervlak, deze

onderscheiden kunnen worden, zeker als de gebruikskrassen ontstaan zijn op een oppervlak in een ‘fluid-gel state’.

Burroni et al. (2002) bestudeerden chemische oppervlakteveranderingen en oppervlakteveranderingen uit de tribologie of wrijvingsleer. De waarnemingen van

verschijnselen veroorzaakt door frictie op materialen zoals glas, keramiek en metaal zouden een parallel vormen voor de invloed van bodemprocessen op archeologische artefacten van vuursteen. Volgens hen zijn de volgende verschijnselen geassocieerd met frictie: scheurtjes, breuken, krassen, plastische deformaties, afronding, glans en putjes (Burroni et al. 2002: 1279).

Door experimenten onderzochten zij de oppervlakteveranderingen die kunnen ontstaan bij solifluctie en andere hellingprocessen. In de experimenten werd bodembeweging

nagebootst in een trommelmachine met sediment; variabelen waren tijd, korrelgrootte van het sediment, korrelgrootte van het artefact (afslag) en de hoeveelheid vocht. De effecten van de experimenten op de dorsale ribben van afslagen werden opgetekend. De genoemde variabelen bleken alle positief in verband te staan met de mate van verwering. Artefacten die langer in de trommelmachine zijn geplaatst of met meer vocht zijn in hogere mate verweerd. Grotere fracties sediment veroorzaken meer verwering en artefacten van grofkorrelige vuursteen verweren sneller dan fijnkorrelige vuurstenen artefacten (ibid. : 1280).

Uit de experimenten bleek dat afronding in een vaste volgorde ontstaat. In het eerste stadium rondt de rib snel en glad af. Hierna volgt een stadium waarbij de rib vrijwel niet verder afrondt doordat de rib stabiel is. Vervolgens kan snelle afronding plaatsvinden, waarbij zich haarscheurtjes vormen. Wanneer haarscheurtjes samenvallen, vindt erosie van het

oppervlak plaats (ibid.). Dit verweringsproces met haarscheurtjes rondt de randen eveneens af. De scherpe hoeken geven de meeste frictie en hier ontstaan haarscheurtjes. Bij de experimenten met nat sediment werd waargenomen dat haarscheurtjes op de randen sneller ontstonden dan bij droog sediment (ibid.: 1280, 1281).

De opeenvolging van stadia in afronding bij bodembeweging zijn vergelijkbaar met die van fluviatiele afronding. De opeenvolgende stadia van fluviatiele afronding volgens Shackley zijn: percussiekegels of versplintering van ribben, ‘stress cracks’ en

afronding/abrasie (Shackley 1974: 501, 502). De vorming van haarscheurtjes maakt ook deel uit van de stadia van chemische selectieve oplossing (Purdy en Clark 1987: 215-217).

(29)

Purdy en Clark vermoeden dat chemische en mechanische verwering elkaar kunnen versterken (ibid.: 244-245). Een bevestiging voor dit vermoeden kan gevonden worden in het onderzoek van Burroni et al. De snelheid waar mee vuursteen verweert (door

bodemprocessen) neemt toe bij de aanwezigheid van water, mogelijk door de aanwezigheid van een gehydrateerde film op het steenoppervlak (Burroni et al. 2002: 1280).

Levi Sala onderzocht de invloed van verplaatsing in sediment op vuurstenen

artefacten, waaronder werktuigen met gebruikssporen. De volgende oppervlakteveranderingen werden waargenomen na de experimenten: krassen, zeer kleine putjes, ‘silicaglans’,

frictieglans en natuurlijke retouche (Levi Sala 1986: 234, 237). De natuurlijke retouche ontstond alleen wanneer aan het sediment kiezels waren toegevoegd. Gebruiksglans was na het experimenteel ontstaan van ‘silicaglans’ en natuurlijk retouche veranderd en soms niet meer waarneembaar, krasjes van gebruik waren eveneens verdwenen (ibid.: 237, 242).

Paddaya en Petraglia speculeerden over de mogelijkheid dat artefacten in de bodem differentieel afgerond kunnen raken. Deels begraven artefacten kunnen boven de grond door afstromend water of juist onder de grond (chemisch) gedeeltelijk sterker afgerond raken. Uit experimenten bleek dat bij zware artefacten vooral het zwaarste deel neigde ingebed te raken in het sediment (Paddaya & Petraglia 1993: 69, 74-75).

Volgens Kluskens kunnen verschillende processen leiden tot een meer verticale positie van artefacten in een sediment. Afstromend water van een steile of zwakke helling of een puinstroom kan een meer verticale positie in het sediment teweegbrengen (respectievelijk 5-15°, 10-30° en 10-20°). Solifluctie kan een substantiële meer verticale positie veroorzaken (30-55°). Bij het ‘kruipen’ van de bodem door vorst kunnen plaatvormige stenen keren op de rand (Kluskens 1995: 201-205). Het is dus voorstelbaar dat vuistbijlen selectief afgerond raken door een combinatie van bodembeweging en erosie.

2.3.3 Afronding door chemische processen

Chemische stoffen die in de bodem aanwezig zijn, kunnen verschillende

(30)

open dat putjes bij windlak zowel een mechanische als een chemische oorzaak kunnen hebben (ibid.).6

Purdy en Clark (1987) bespreken in een artikel de resultaten van onderzoek, uit verschillende wetenschapsgebieden, naar de chemische verwering van anorganische

materialen. Daarbij richten zij zich specifiek op glas en keramiek. De eigenschappen van glas en keramiek zouden dusdanige overeenkomsten hebben met obsidiaan en vuursteen dat de resultaten toepasbaar zouden zijn op archeologische vraagstukken (Purdy en Clark 1987: 212).

Volgens Purdy en Clark zijn er twee chemische processen die keramiek en glas verweren: selectieve oplossing en oplossing van de matrix (‘selective leaching’ & ‘matrix dissolution’). Tijdens selectieve oplossing lossen bepaalde ionen of elementen preferentieel op vanuit de buitenste laag van het materiaal. Eventueel kan tijdens dit proces ook infiltratie plaats vinden van protonen en gehydrateerde protonen resulterend in een gehydratereerde laag (ibid.: 215). Witte patina zou een vorm zijn van een verweerde laag ontstaan bij selectieve oplossing (ibid.: 229). Uitgeloogde elementen kunnen een laag vormen op het materiaal. De eigenschappen van selectieve oplossing en oplossing van de matrix zijn samengevat in tabel 2.

Bij het proces dat leidt tot oplossing van de matrix wordt de oppervlaktestructuur afgebroken en alle aanwezige elementen lossen op. Het door dit proces aangetaste materiaal is kleiner dan voorheen (ibid.: 217). Het is hierbij mogelijk dat elementen waarvan de omgeving verzadigd is, neerslaan op het materiaal en een of meerdere lagen vormt (ibid.: 218). Elke laag wordt gevormd door een ander element.

Een gevolg van selectieve oplossing is dat de buitenste laag verzwakt raakt waarna zich haarscheurtjes kunnen vormen. De verzwakte laag verweert sneller (ibid.: 215-217). Oplossing van de matrix kan voorkomen in de vorm van putjes als de oplossing lokaal is (ibid.: 218). Bij meer ernstige of langdurige oplossing kan materiaal volledig glad afronden (ibid.: 223). Volgens Purdy en Clark resulteert oplossing van de matrix ook in een ruw oppervlak (ibid.: 229).

proces pH kenmerken lagen

Selectieve Vooral bij pH Haarscheurtjes, Uitgeloogde

6 Microscopische putjes, die lijken op de putjes van verweerde vuurstenen, ontstonden ook bij experimenten van

(31)

oplossing <4 afbrokkeling laag, evt. gehydrateerde laag, patina Oplossing van de matrix Vooral bij pH >10 Putjes, afronding, ruw oppervlak Geen laag/ één of meerdere lagen

Tabel 2. Eigenschappen van chemische verwering volgens Purdy & Clark (1987)

De voornaamste verschijnselen van thermische, chemische en tribologische verwering zijn door Burroni et al. samengevat in een tabel. Combinaties van verschijnselen zouden indicatief zijn voor het voornaamste verweringsproces (Burroni et al 2002: 1278). Patina is het enige verschijnsel dat enkel door chemische verwering zou worden veroorzaakt. Putjes kunnen door alle drie genoemde processen zijn veroorzaakt. Afronding en glans zouden het resultaat kunnen zijn van zowel chemische als tribologische processen. Scheurtjes worden in deze tabel enkel door thermische en tribologische processen veroorzaakt, maar volgens Purdy en Clark kunnen scheurtjes ook ontstaan als gevolg van een chemisch proces (Purdy en Clark 1987: 215-217). Burroni et al. noemen oplossing van de matrix eveneens als één van de chemische processen die vuursteen verweren (Burroni et al. 2002: 1281). Het is van belang hier op te merken dat het hier niet gaat om oplossing van de matrix zoals beschreven door Purdy en Clark, maar om selectieve oplossing. Eerst lossen onzuiverheden op waarna hydroxides en andere ionen uitgeloogd worden en water infiltreert.

Selectieve oplossing vindt vooral plaats bij een lage pH waarde (pH <3). Oplossing van de matrix voltrekt zich vooral bij sterk basische omstandigheden (pH >10). Bij een lage pH waarde kan zowel selectieve oplossing als oplossing van de matrix plaatsvinden (Purdy & Clark 1987: 219). Terzijde kan opgemerkt worden dat uit experimenteel onderzoek blijkt dat pH neutraal water ook oplossing van silica kan veroorzaken (Aubry, Dewolf & Muxart in Plisson & Mauger 1988: 14).

De mate van verwering door deze processen zal verschillen per materiaal. Glasachtig materiaal en materiaal met een hoge mate van kristalliniteit zijn minder vatbaar voor

(32)

Vuursteen uit krijtafzettingen is meer resistent tegen verwering dan tertiair vuursteen. Amorf silica en chalcedoon hebben een hogere mate van oplosbaarheid in vergelijking met gewone kwarts (ibid.: 1281). Gebruiksglans op vuursteen uit krijtafzettingen is meer resistent tegen verwering dan tertiair vuursteen (Plisson & Mauger 1988: 9). Volgens Unger-Hamilton ligt dit aan een verschil in structuur tussen tertiair vuursteen en vuursteen uit het Krijt, omdat in beide gevallen de gebruiksglans (hypothetisch) uit amorf silica bestaat (Unger-Hamilton 1984: 97).

Het amorfe silica kan bij gebruik op de werkrand van een vuurstenen werktuig ontstaan. Het ontstaat makkelijker bij hogere temperaturen, extreme pH waarden en bij de aanwezigheid van vocht en opgelost silica. Daarnaast heeft de gebruiksduur, de mate van frictie, abrasie en druk een positief verband met de vorming van amorf silica. Er bestaat een omgekeerd verband tussen de frictie die kan ontstaan bij gebruik en de grootte van de deeltjes van het amorfe silica. Hoe kleiner de deeltjes van het amorfe silica zijn des te meer frictie kan ontstaan (Anderson 1980: 184; Mansur-Franchomme 1983: 229; 1984: 8; Unger-Hamilton 1984: 91). Op chalcedoon ontstaat sneller gebruiksglans (Mansur-Franchomme 1984: 7, 17).

De factoren die positief verband houden met gebruiksafronding zijn in ieder geval grotendeels gelijk aan de factoren die de vorming van amorf silica beïnvloeden.

Gebruiksduur, de aanwezigheid van schurende deeltjes (abrasie) en vocht staan in positief verband met de mate van afronding (Mansur-Franchomme 1983: 226-227; Vaughan 1985: 26). Ook bij gebruiksafronding is grondstof van belang. Fijnkorrelig vuursteen ontwikkelt sneller afronding (Vaughan 1985: 26). Grofkorrelige steensoorten ontwikkelen langzamer karakteristieke gebruikssporen (Lass 1990: 7).

Aan de hierboven genoemde algemene factoren die invloed hebben op

gebruiksafronding kunnen de volgende opmerkingen worden toegevoegd. Wanneer bij gebruik de werkrand splintert, verhindert dit het ontstaan van een ontwikkelde afronding (Vaughan 1985: 26). Schurende afronding (‘abrasive smoothing’) gaat gepaard met krassen (Kamminga 1979: 151). Onder de microscoop heeft het schurend afgeronde oppervlak een bevroren uiterlijk (frosted) (ibid.: 153). De grootte van de schurende deeltjes en de hoekigheid en hardheid van die deeltjes bepalen het effect op het vuursteenoppervlak: de mate van

splintering, krassen en gladde afronding. Gladde afronding wordt bereikt wanneer de ruwheid van het oppervlak verminderd wordt (ibid.).

(33)

vatbaar is voor oplossing van de matrix (zoals beschreven door Purdy & Clark 1987) is dit chemische proces niet verantwoordelijk voor gebruiksafronding.

IJzerrijk vuursteen kan onder bepaalde omstandigheden chemisch verweren door zwavelzuur dat door bacteriën wordt geproduceerd (Lowery & Wagner 2012: 693-694). Dit proces is van interesse omdat vuistbijlen secundair ijzer kunnen opnemen via hydratatie (zie De Vries et al. 2012). Dunne delen kunnen meer hydrateren, omdat per volume meer

oppervlak kan reageren (Hammatt 1975: 8). IJzer kan dunne delen zoals vuistbijltoppen en ribben van meerdere richtingen binnendringen. Op deze wijze kan hypothetisch een hogere concentratie in de toppen ontstaan. Het hypothetisch hogere ijzergehalte in de toppen, kan wellicht tot sterkere of meer langdurige afscheiding van zwavelzuur door bacteriën leiden. De verweringsverschijnselen door het zwavelzuur lijken echter niet op de extra afronding van de vuistbijlen. Er ontstaat een erosieve verwering van het oppervlak (vooral bij de randen) en de structuur wordt aangetast tot diep in de steen (Lowery & Wagner 2012: 693-694).

2.3.4 Fluviatiele afronding

Door verschillende processen kunnen artefacten in een fluviatiele omgeving verweren.

Artefacten kunnen door rolling of botsingen met andere stenen beschadigen. Sedimentdeeltjes in suspensie ronden het oppervlak van artefacten af. Liggend in stromend water kan silica in vuursteen door een chemisch proces oplossen. Het resultaat van deze verschillende processen wordt ongedifferentieerd aangeduid als fluviatiele afronding.

Door experimenten is vrij veel bekend over het uiterlijk van artefacten in verschillende stadia van fluviatiele afronding. De volgende factoren zijn volgens Shackley (1974) van invloed op de mate van afronding van vuurstenen artefacten: het sediment, de hardheid van het vuursteen, de stromingssnelheid en de vorm van de steen. De stromingssnelheid en de hardheid van het vuursteen hebben een positief verband met de mate van verwering. Ribben bij het zwaartepunt van het artefact ontwikkelen de meeste verwering (Shackley 1974: 501).

Sediment in de rivier beïnvloedt afronding op de volgende manieren. Afhankelijk van de korrelgrootte van het sediment ontstaat meer of minder snel afronding. Fijner sediment zorgt voor snelle afronding (ibid.: 502). Grotere stenen in de stroombedding splijten splinters van de steen af die zeer klein kunnen zijn (ibid.: 501). Afgeronde ribben ontstaan door botsingen met stenen resulterend in een rib die is aangetast door versplintering en/of percussiekegels. De rib wordt daarna afgerond door fijn sediment (ibid.: 501, 502).

(34)

botsingen met stenen op ribben (en randen) ‘stress cracks’ (figuur 13) en na verloop van tijd een rib met een vlechtpatroon (‘braided ridge’). Na afronding door fijn sediment zijn de ‘stress cracks’ nog zichtbaar als haarscheurtjes (figuur 14) (ibid.). Ribben met een vlechtend patroon komen volgens Keeley (Keeley 1980: 30) en Harding et al. (1987: 125) ook voor bij vers bewerkt vuursteen. ‘Stress cracks’ zijn evenmin kenmerkend voor fluviatiel afgerond vuursteen, ze zijn algemeen bij gebruikte werkranden en komen ook voor op vers geslagen vuursteen (Keeley 1980: 30; Harding et al. 1987: 125). De vraag hoe eventueel verschillende oorzaken van de ‘braided ridges’ en ‘stress cracks’ te onderscheiden zijn, blijft onopgelost.

Figuren 13 (l) en 14 (r). Figuur 3: ‘stress cracks’ op een rib voor afronding (naar Shackley 1974, fig. 2) Figuur 4: de ‘stress cracks’ zijn na afronding zichtbaar als haarscheurtjes op de afgeronde rib (naar Shackley 1974, fig. 6).

Onder gebruikssporenanalisten is er consensus dat gebruikssporen zonder veel problemen onderscheiden kunnen worden van fluviatiele afronding of glans ontstaan bij riviertransport. Bij fluviatiel transport kan een glans ontstaan die overeenkomsten heeft met gebruiksglans (Harding et al. 1987: 125). Fluviatiel verweerde artefacten kunnen worden herkend doordat de glans en/of de afronding het gehele of grote delen van het oppervlak bedekt of heeft aangetast. Dit aangetaste oppervlak heeft vele krassen in willekeurige richtingen (Keeley 1980: 30). Percussiekegels maken ook deel uit van de kenmerkende oppervlakteveranderingen (Hosfield & Chambers 2004: 299).

(35)

al. 1987: 115). Bij langere blootstelling worden afgeronde ribben en randen met een weinig ontwikkelde glans en zijden met een sterke glans verwacht (ibid.: 120).

Grosman et al. plaatsten replica vuistbijlen in een draaitrommel met basalt keitjes. Dit zou effecten nabootsen die in de natuur ontstaan bij botsingen met andere stenen. Zij stellen zich voor dat dit onder meer voorkomt bij krachtige overstromingen (Grosman et al. 2011: 399, 404). Er ontstonden bij de experimenten drie kenmerkende effecten. De toppen liepen vaak breuken op, de laterale randen raakten gebutst en soms ontstond daar een diepe concave kerf. Daarnaast ontstonden vaak kleine en steile natuurlijke retouches (ibid.: 399, 400). Naar mate de vuistbijl langer gerold werd, werd het profiel van het aanzicht meer asymmetrisch (figuur 15). Het profiel van de laterale zijden werd meer concaaf (ibid.: 402-403).

Bij experimentele afslagen die gevolgd werden in een rivier, vormden zich evenals in het bovengenoemde experiment met de draaitrommels natuurlijke retouche, breuken en incidenteel een diepe concave kerf (Hosfield & Chambers 2003: 61-64).

Nieuw aan de resultaten van Grosman et al. is de bewering dat vuistbijltoppen zwaarder verweren dan de basis. Zij relateren de grotere gevoeligheid voor beschadigingen van de top aan de kleinere breedte en dikte bij de top (Grosman et al. 2011: 402-403). Het is de vraag of dit beschreven fenomeen belangrijk is in archeologische assemblages. Volgens Chambers zijn experimenten met draaitrommels minder geschikt voor het nabootsen van natuurlijke

processen, omdat laterale beweging van het artefact wordt tegengehouden (Chambers 2003: 70). De zwaar beschadigde toppen zijn dus mogelijk deels inherent aan de opzet van het experiment.

(36)

Chambers onderzocht op een andere wijze hoe vuistbijlen worden getransporteerd in een stroom en welke kenmerkende oppervlakteveranderingen ontstaan (ibid.: 66).

Experimenteel vervaardigde vuistbijlen werden in een kunstmatige waterloop geplaatst en gevolgd. De oppervlakteveranderingen die zich hierbij ontwikkelden werden nadien beschreven.

Een belangrijke conclusie die Chambers trekt uit haar experimenten is dat de vorm van vuistbijlen van grote invloed is op de manier waarop vuistbijlen door rivieren worden

getransporteerd en hiermee ook de afstand die vuistbijlen afleggen in rivieren. Harding et al. vermoedden in 1987 al dat vorm van invloed is op het riviertransport. Volgens hen worden in vergelijking met eivormige vuistbijlen, vuistbijlen met een uitgerekte vorm door rivieren waarschijnlijk over kleinere afstanden getransporteerd (Harding et al. 1987: 125).

Volgens Chambers (2003: 72) is juist de vorm van de doorsnede (lensvormig of plano-convex) van invloed op riviertransport. Lensvormige vuistbijlen worden vooral rollend en springend voortbewogen, soms afgewisseld door een glijdende beweging. Plano-convexe vormen maken vaker een glijdende beweging in de stroom (ibid.). De vuistbijlen die rollend bewegen, leggen grotere afstanden af dan de vuistbijlen die glijden (ibid.: 71).

Afhankelijk van de wijze van transport zal de vuistbijl op een andere wijze verweren (ibid.: 66).7 De rollende vuistbijlen (lensvormig) ontwikkelen natuurlijke retouche op de

randen en afronding van ribben. De glijdende vuistbijlen (plano-convexe vormen) schuiven voort op de vlakste kant en ontwikkelen daar afronding/ abrasie (ibid.: 72). In tegenstelling tot de rollende, springende vuistbijlen ontwikkelt zich op de enkel glijdende vuistbijlen geen natuurlijke retouche (ibid.: 71).

Chambers merkt op dat fijnkorrelig materiaal langzamer randbeschadigingen

ontwikkelt in vergelijking met vuistbijlen van grofkorrelig materiaal. Maar dit geldt alleen in een beginstadium, na 400 meter afgelegd te hebben verweren vuistbijlen van meer fijnkorrelig materiaal juist sneller (ibid.).

Volgens Thompson kan er differentiële afronding ontstaan bij fluviatiele processen als het artefact deels begraven is of vast zit. Het artefact dat deels is blootgesteld aan het

stromende water rondt op die plek af. De afronding wordt veroorzaakt door sedimentdeeltjes in de stroom (Thompson 2009: 413). Dit is gebaseerd op het vermoeden van Paddaya en Petraglia dat artefacten differentieel kunnen afronden (Paddaya & Petraglia 1993, zie 2.3.2).

7 Naast rollend en glijdend transport is het mogelijk dat vuistbijlen zwevend opgenomen worden in de stroom.

(37)

2.3.5 Zoutverwering

Bodemzouten kunnen via hydratatie in de microholtes van o.a. vuursteen terechtkomen. Deze opgeloste zouten kunnen kristalliseren wanneer water uit de steen verdampt (Fojud &

Kobusiewicz 1982: 246). Door de plotselinge toename in volume komen korrels losser te zitten (Fojud & Kobusiewicz 1982: 246, 248). Door zoutverwering kunnen ook scheuren ontstaan (Goudie 1974: 8). Bij hoge temperaturen en een hoog zoutgehalte kan zoutverwering stenen, vooral poreuze, ernstig verweren (Fojud & Kobusiewicz 1982: 248-249). Kristallisatie van zout kan aanwezige gebruikssporen vernietigen (Fojud & Kobusiewicz 1982: 248-249).

De mate van verwering hangt af van de vorm van de steen. Dunne delen van stenen kunnen door zoutverwering sterker aangetast worden dan dikke delen, want dunne delen hebben een grotere oppervlakte per gewicht (Goudie 1974: 4-6). Dunne vuistbijltoppen zouden hypothetisch door dit proces meer verweerd kunnen raken dan andere delen van de steen.

2.4 Samenvatting en discussie

Bij windabrasie kunnen de volgende oppervlakteveranderingen ontstaan: afgesleten vlakjes, afronding, glans, putjes, en kenmerkende ribben en randen. Sterke partiële afronding door windabrasie kan mogelijk ontstaan als het artefact langere tijd deels blootgesteld wordt aan de windabrasie.

Oppervlakteveranderingen die ontstaan door bodembeweging zijn glans, krassen, drukkegels en natuurlijke retouche. Uit experimenteel onderzoek naar het ontstaan van natuurlijke krassen en gebruikskrassen blijkt dat natuurlijke krassen en gebruikskrassen onderscheiden kunnen worden (Mansur 1982: 217-225).

Bij verwering in de bodem staan tijd, korrelgrootte van het sediment, korrelgrootte van het artefact en de hoeveelheid vocht in positief verband met de mate van verwering. In de bodem ontstaat afronding in een vaste volgorde. Onder andere de vorming van haarscheurtjes maakt deel uit van dit proces (Burroni et al. 2002: 1280-1281). Hypothetisch kan sterke partiële afronding ontstaan wanneer artefacten deels begraven zijn (Paddaya & Petraglia 1993: 69). Vermoedelijk kunnen processen die resulteren in een meer verticale positie van artefacten bijdragen aan differentiële verwering.

(38)

in hun resistentie tegen chemische verwering. Vuursteen uit krijtafzettingen is meer resistent tegen verwering dan tertiair vuursteen (Burroni et al. 2002: 1281). Gebruiksglans op

vuursteen uit krijtafzettingen is meer resistent tegen verwering dan tertiair vuursteen (Plisson & Mauger 1988: 9). Artefacten van grofkorrelige vuursteen verweren sneller dan fijnkorrelige vuurstenen artefacten (Burroni et al. 2002: 1280).

Fijnkorrelig vuursteen ontwikkelt sneller gebruiksafronding (Vaughan 1985: 26). Bij gebruiksafronding staan gebruiksduur, de aanwezigheid van schurende deeltjes en vocht in positief verband met de mate van afronding (Mansur-Franchomme 1983: 226-227; Vaughan 1985:26). Abrasieve afronding is o.a. herkenbaar aan krassen (Kamminga 1979: 151).

Wanneer bij gebruik de werkrand splintert, verhindert dit het ontstaan van afronding omdat de afgeronde rand onderbroken wordt (Vaughan 1985: 26). Evenzo kunnen processen waarbij natuurlijke retouche ontstaat (fluviatiele afronding en bodembeweging) ontstane afronding onderbreken. Soms kan bij een vuistbijl met natuurlijke retouche de afronding als natuurlijk herkend worden omdat de afronding doorloopt over een subrecente breuk, zoals bij de vuistbijl van Mill.

Fluviatiel verplaatste vuistbijlen vertonen vaak percussiekegels (Hosfield & Chambers 2004: 299), natuurlijke retouche, afronding en/of glans op grote delen van het oppervlak en krassen met een willekeurige oriëntatie (Keeley 1980: 30). Ribben bij het zwaartepunt van het artefact ontwikkelen meer abrasie. Op fluviatiel afgeronde ribben zijn haarscheurtjes of percussiekegels te zien die indicatief kunnen zijn voor het afrondende mechanisme. Fijn sediment zorgt voor snelle fluviatiele afronding (Shackley 1974: 501-502).

De vorm van de vuistbijl beïnvloedt de manier waarop het stuk door de stroom getransporteerd kan worden. Vuistbijlen die rollend en springend voortbewegen ontwikkelen randbeschadigingen en soms een diepe concave kerf. Differentiёle afronding ontwikkelt zich in ieder geval op vuistbijlen die glijdend voortbewegen. De glijdende zijde rondt meer af (Chambers 2003: 66-77). Mogelijk ontwikkelt zich ook differentiële afronding wanneer artefacten deels begraven zijn of vast zitten. Vuistbijltoppen liepen in vergelijking met het basisdeel meer beschadigingen op bij experimenten waarbij fluviatiele botsingen werden nagebootst (Grosman et al. 2011: 402-403).

(39)

Verschillen tussen de ontwikkeling van natuurlijke afronding en gebruiksafronding bieden aanknopingspunten in het onderzoek naar de aard van de extra afronding bij

vuistbijlen. Gebruiksafronding zal zich eerder ontwikkelen op fijnkorrelig vuursteen. Omdat gebruiksglans op vuursteen uit het Krijt beter bewaard blijft, en fijnkorrelig vuursteen minder gevoelig is voor verwering, is de kans op het aantreffen van een geschikt exemplaar voor gebruikssporenanalyse het grootst bij vuistbijlen van fijnkorrelige vuursteen uit

krijtafzettingen.

Vuistbijlen van grofkorrelig vuursteen ontwikkelen langzaam gebruiksafronding. Vuistbijlen van tertiair vuursteen zijn gevoeliger voor chemische afronding en gebruiksglans blijft minder goed bewaard. Artefacten van grofkorrelig vuursteen zijn gevoeliger voor verwering. Om deze redenen zal bij normaal verweerde vuistbijlen van grofkorrelig tertiair vuursteen het aantonen van gebruikafronding een moeilijke zo niet onmogelijke zaak zijn.

Grofkorrelig vuursteen ontwikkelt langzaam gebruiksafronding (Vaughan 1985: 26), maar verweert snel door chemische processen (Burroni et al. 2002: 1281). Fijnkorrelig vuursteen ontwikkelt snel gebruiksafronding (Vaughan 1985: 26) en langzaam chemische afronding (Purdy & Clark 1987: 236). Dit verschil tussen fijnkorrelig en grofkorrelig

vuursteen is mogelijk bruikbaar bij vuistbijlen die een variabele korrelgrootte bezitten in het afgeronde deel. Door te kijken naar welk deel (grofkorrelig of fijnkorrelig) het meest is afgerond zou chemische afronding onderscheiden kunnen worden van gebruiksafronding. Dit idee wordt verder behandeld in hoofdstuk 3.

Verschillende Nederlandse vuistbijlen bezitten partiële afronding bij de top. Terugkerende oppervlakteveranderingen bij de vuistbijlen met partiële afronding zijn scheurtjes (Hengelo, Den Hout en Anderen), fijne krasjes (Anderen en Den Hout) en putjes (Mill, Anderen, Den Hout en Hengelo). Voor de afronding van deze vuistbijlen zijn

verschillende verklaringen gegeven. De afronding van de vuistbijl van de Krim zou

veroorzaakt zijn door secundaire kunstmatige abrasie. Bij een deel van de vuistbijlen zou de afronding veroorzaakt zijn door natuurlijke processen (Hengelo, Mill, Den Hout en mogelijk Anderen).

De vuistbijl van Anderen en de twee exemplaren uit Assen-Noord zouden mogelijk door gebruik zijn afgerond. Bij de eerste vuistbijl met afronding uit Assen-Noord kon door een oude breuk vastgesteld worden dat de afronding oudtijds is ontstaan. Indien

(40)

2.5 Hypotheses

Uit het voorgaande literatuuronderzoek kunnen vier hypotheses afgeleid worden voor het ontstaan van sterke partiële afronding van vuistbijlen. Deze hypotheses dienen als leidraad bij het microscooponderzoek van de vuistbijlen (hoofdstuk 4).

1. De extra afronding die vuistbijltoppen tonen, is ontstaan bij gebruik. De macroscopisch zichtbare afronding zou in dat geval ontstaan zijn door een contactmateriaal dat sterke afronding veroorzaakt.

2. De extra afronding is ontstaan door differentiële blootstelling aan natuurlijke afrondende processen.

Natuurlijke afrondende processen die abrasie en/of afronding veroorzaken zijn

bodembeweging, chemische afronding, windabrasie en fluviatiele afronding. Deze natuurlijke processen ontwikkelen oppervlakteveranderingen waaraan deze processen herkenbaar zijn. 3. De extra afronding komt door structuurverschillen in de steen.

Verschillen in fysieke eigenschappen van steen kunnen zorgen voor differentiële chemische afronding zonder dat er sprake is van differentiële blootstelling. Als vuistbijltoppen uit meer grofkorrelig materiaal bestaan of uit materiaal dat sneller chemisch oplost kan dit de extra afronding verklaren. Materiaal kan bijvoorbeeld meer oplosbaar zijn door een lagere kristalliniteit. Materiaal met een zwakkere chemische binding ontwikkelt ook meer gebruiksafronding.

4.De extra afronding ontstaat door een proces dat dunne delen meer aantast.

Zoutverwering tast dunne delen meer aan, doordat hier per volume meer oppervlakte kan hydrateren (Hammatt 1975: 8). Op gelijke wijze is het mogelijk dat dunne delen, zoals

(41)

3. Methode

Uit het literatuuronderzoek naar vuistbijlen en afronding komen enkele kenmerken naar voren die gebruikt kunnen worden bij het onderscheiden van natuurlijke afronding en

gebruiksafronding. Deze kenmerken zijn gebroken topjes, verschillen in chemische binding of korrelgrootte en de verschillende kenmerken van natuurlijke afrondende processen.

Eerst zal in dit hoofdstuk de nieuwe methode om chemische afronding van

gebruiksafronding te onderscheiden worden beschreven. Deze methode maakt gebruik van verschillen in chemische binding en korrelgrootte. De toepasbaarheid van deze twee factoren wordt getest door materiaalonderzoek van debitage-materiaal uit de regio Grand Pressigny en experimenteel onderzoek met Grand Pressigny-vuursteen. Aansluitend worden de nieuwe methode, de resultaten van het literatuuronderzoek, materiaalonderzoek en de verschillende modellen geïntegreerd tot één methode die toegepast zal worden tijdens het

microscooponderzoek.

3.1 Pilotstudy korrelgrootte

Het is goed voorstelbaar dat vuistbijlen deels afgerond raken doordat ze lange tijd deels boven de grond hebben gelegen. Vuistbijlen die blootgesteld zijn aan processen die mogelijk

selectieve afronding veroorzaken (bodembeweging, chemische afronding, windabrasie en fluviatiele afronding) ontwikkelen oppervlakteveranderingen waaraan deze processen herkenbaar zijn. Daarnaast kunnen verschillen in fysieke eigenschappen van steen zorgen voor differentiële chemische afronding zonder dat er sprake is van differentiële blootstelling. Verschillen in materiaal kunnen ook zorgen voor differentiële gebruiksafronding.

Fijnkorrelig vuursteen blijkt snel gebruiksafronding te ontwikkelen (Vaughan 1985: 26) terwijl dit vuursteen weinig gevoelig is voor chemische afronding (Purdy & Clark 1987: 236). Grofkorrelig vuursteen daarentegen ontwikkelt snel chemische afronding en langzaam gebruiksafronding (Burroni et al. 2002: 1281; Vaughan 1985: 26).8 Dit verschil lijkt goed

toepasbaar bij het onderscheiden van natuurlijke chemische afronding van gebruiksafronding bij verweerd vuursteen, zoals de afgeronde vuistbijlen. Bij vuistbijlen waar in het afgeronde deel een verschil zichtbaar is in korrelgrootte, kan nagegaan worden of dit verschil gepaard gaat met meer of minder afronding. Op deze wijze kunnen vermoedelijk chemische afronding en gebruiksafronding uit elkaar gehouden worden.

8 Bij de ontwikkeling van gebruikssporen spelen zowel mechanische als chemische processen een rol (zie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De regels van het bestemmingsplan Bedrijventerreinen Elzenburg-De Geer-Oss-2011, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 7 april 2011, inclusief de op 28 juni 2017 respectievelijk

Soms blijkt tijdens de operatie dat de tumor niet goed niersparend (gedeeltelijk) verwijderd kan worden, dan kan het nodig zijn dat de uroloog uw gehele nier moet verwijderen...

Binnen de pilot zijn we actief op zoek geweest naar inwoners met een betalingsachterstand bij de 2 genoemde zorgverzekeraars.. We verwachtten deze inwoners met de goede

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor

Indien de voorloperexamenkandidaat in één of meer vakken centraal examen heeft afgelegd in het derde leerjaar, en niet is bevorderd tot het volgende leerjaar, vervallen de met

  Om  te  kunnen  beoordelen  of  het  vervallen  van  de  waterbestemming  op  het  perceel  en  vervanging  daarvan  door  de  bestemming  Wonen‐Westdorp 

Hierbij ontvangt u het eindresultaat van het project en informatie over de wijze waarop verbeteringen geïmplementeerd worden.. Voor de volledigheid hierbij nogmaals

Met het uitvoeren van de afrondende werkzaamheden heeft de Gemeente Asten voldaan aan de verplichtingen over de investeringen in de openbare ruimte conform de. overeenkomst tussen