• No results found

Merdeka paleis

In document Willem Oltmans, De verraders · dbnl (pagina 48-52)

31 December 1956. Stram en gedisciplineerd stond het Garoeda I bataljon op de gladgeschoren gazons aan de voorzijde van het Istana, het paleis van de president, aangetreden. Dit waren de elite troepen, die als Indonesische bijdrage tot de vredesmacht van de UNO naar de zone van het Suez kanaal zouden gaan.

Er werd een commando gegeven. Gevolgd door premier Sastroamidjojo en zijn adjudanten Soeghandhi, Saboer en Soedarto kwam Soekarno naar buiten. Vanaf een podium sprak hij de soldaten toe. ‘Het is een eer voor ons land’, aldus de president, ‘dat wij een bijdrage mogen leveren tot het oplossen van de huidige moeilijkheden in het Nabije Oosten. De opdracht, die ik jullie geef is misschien zwaar, maar ik vraag jullie die niet als individu maar als deel van ons gehele volk uit te voeren.’ Daarop volgde de inspectie van het bataljon, waarbij Soekarno en Pak Ali tussen de rijen soldaten doorliepen.

Ik stond bij de ingang van het paleis, toen Soekarno de trappen op kwam lopen. Gezien mijn lengte stak ik boven de mij omringende Indonesiers uit. Hoewel ik dus achteraan stond zag de president mij onmiddellijk.

‘Wat doe jij hier?’ riep hij in het Nederlands. Hij wenkte bovendien, zoals Indonesiers dit doen, met de palm van de hand naar beneden gekeerd. Er werd baan gemaakt. Een hartelijke ontmoeting tussen een Nederlander en Soekarno in het zenuwcentrum van de republiek, het presidentiele paleis. Hoofdredacteur Planten kreeg, ondanks zijn ruime Indonesische ervaring, geen gelijk. Soekarno maakte absoluut geen verschil tussen aardig zijn in Rome en Bonn, of aardig zijn in Djakarta. ‘Wanneer ben je gekomen?’ ‘Hoe lang ben je hier? Wat doe je vanavond?’ ‘Blijf maar hier, wij vertonen straks films....’, aldus de president. Het zou een

oudejaarsavond op het paleis worden. Een ongewone ervaring voor een Nederlander in 1956.

Terwijl ik nog op het bordes van het Istana stond na te denken over wat zich zojuist had afgespeeld viel mijn oog op één der voorrijdende automobielen voor de leden van het corps diplomatique, die de plechtigheid hadden bijgewoond.

Het was een zwarte glanzende Buick, met een Indonesische chauffeur in witte livrei en op het rechter spatbord een minuscuul klein rood-wit-blauw vlaggetje. Met zijn hoed in de hand zag ik Duco Middelburg, de plaatsvervangend diplomatiek

woordiger van Nederland, in. zijn zitplaats duiken. Opvallend ongemerkt. Ik staarde de auto na, die langzaam de paleistuin uitdraaide. Welk een verschil: de positie van de Nederlandse diplomaat of die van de Nederlandse journalist die dagen in Indonesie! Beiden vertegenwoordigden zij hetzelfde land, dezelfde belangen, dezelfde aspiraties. De activiteiten van de diplomatie, beperkt, geparalyseerd, gekortwiekt, ten dode opgeschreven als gevolg van het steriele regeringsbeleid in Den Haag. Geruisloos zou Middelburg uitknijpen. Daar stond tegenover, dat ik, als journalist, door de president van de republiek werd uitgenodigd op het paleis de avond door te brengen.

Het stond mij vrij dit te doen. Geen Her Majesty's Voice voor mij. Ik was hoogstens gebonden aan het hoofdredactionele beleid van de N.R.C.. Middelburg zat op een doodlopend zijspoor. Ik niet. Ik zag mogelijkheden en beschouwde mijn aanwezigheid op dat moment, in 1956, in Soekarno's woning als van enig belang. Ik was er voor mijn gevoel niet eens zozeer als journalist, maar in de eerste plaats als Nederlander. Als vertegenwoordiger van een land dat keet had met die Soekarno. Als een

Nederlander met een taak. De taak, en plicht, zo men wil, mij daar te presenteren als doorsnee Nederlander, de Nederlander die im groszen Ganzen Indonesie en

Indonesiers op geen enkele manier verafschuwde. Als iemand die verder niets met het politiek en financieel-economische gekonkel tussen de belanghebbenden in Den Haag en Djakarta te maken had. Als burger van een ver Europees land tegenover de burgers van een even ver Aziatisch gastland. Als mens in een twintigste eeuwse steeds kleiner wordende wereld tegenover een ander mens in die chaos. Het zou niet moeilijk vallen die avond mezelf te blijven. Iedereen was even vriendelijk en gastvrij jegens mij. Ik voelde mij er onmiddellijk thuis en heb dit steeds zo gevoeld, tot en met mijn laatste verblijf op het Merdekapaleis in oktober 1966, toen Soekarno's macht danig aan het tanen was. Men beijverde zich Nederlands te spreken, wat toch vooral voor de jongere generatie van Indonesiers altijd enige extra inspanning met zich meebrengt. Wat wij, Nederlanders, ergens dood gewoon vinden, maar wat in wezen een hoffelijkheid inhoudt.

De arbeid van een journalist en het werk van diplomaten zijn eigenlijk voortdurend met elkaar in conflict.

Men merkt dit terdege wanneer men jarenlang als journalist in het buitenland heeft gewerkt. Men vangt dan een glimp op van wat onze diplomaten uitvoeren in relatie tot wat onze taak is. Diplomaten en journalisten zoeken beiden waarheid, harde feiten en betrouwbare inlichtingen. De diplomaat echter zal, uit hoofde van zijn beroep, de met elkaar in conflict zijnde gegevens trachten te verzoenen. Hij zal steeds trachten een oplossing te zoeken langs diplomatieke weg en de weg van compromissen. Hij zal ook, en hier heeft de Amerikaanse journalist C.L. Sulzberger dikwijls op gewezen in zijn kritiek op de buitenlandse dienst van zijn land, hij zal ook de neiging hebben zijn mislukkingen en falen te minimiseren. Zoals Sulzberger schreef, de tweede secretaris ambieert tenslotte gepromoveerd te worden tot eerste secretaris.

Multatuli heeft hier een treffende opmerking over gemaakt. ‘De regering van Nederlands-Indie’, zo schreef hij, ‘zend bij voorkeur rapporten aan haar meesters in het moederland, dat alles naar wens gaat. De residenten melden dit gaarne aan de regering. De assistent-residenten, die zelf van hun controleurs bijna niet dan gunstige berichten ontvangen, zendén ook op hun beurt liefst geen onaangename tijdingen aan de residenten. Hieruit wordt in de officiele en schriftelijke behandeling der zaken een gekunsteld optimus geboren, in tegenspraak niet alleen met de waarheid, maar ook met de eigen mening van die optimisten zelf.’ Multatuli concludeerde: ‘Kortom, de officiele berichten van de beambten aan het gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de regering in het moederland, zijn voor het grootste en belangrijkste gedeelte onwaar.’

De journalist, minder gebonden dan de diplomaat, zoekt alle feiten, hoe tegenstrijdig deze ook mogen zijn. Het is zijn belangrijkste taak om deze feiten aan het licht te brengen, ter discussie te stellen. Bijna voortdurend vindt hij zich geplaatst tegenover de diplomatie, aan de andere zijde van de scheidslijn. Publiciteit bemoeilijkt doorgaans het vinden van passende oplossingen voor conflict-materie. De diplomaat zal naar geheimhouding streven. De journalist naar openbaarheid.

Trouwens, het is meer dan eens bewezen, dat publiciteit eerder de doorbraak van een impasse zou forceren en het statische effect van de stilstand doorbreken. Geen wonder eigenlijk, dat

diplomaten en journalisten elkaar bijna met wantrouwen bezien. Zij zijn dikwijls concurrenten van elkaar. Opvallend vind ik in dit verband de opmerking van de voormalige canadeze premier en Nobelprijswinnaar Lester Pearson in zijn boek ‘Diplomacy in the nuclear age’. Hij heeft ons journalisten als volgt tegen diplomaten afgewogen. ‘Telegrammen van journalisten kunnen even volledig, slim en nuttig zijn als die van welke diplomaten ook. Veelal zijn telegrammen van buitenlandse correspondenten zelfs op een grotere kennis en ruimere ervaring inzake een vreemd land en volk gebaseerd, dan waar zij beiden over berichten’. Ongewoon voor een diplomaat van zulk een niveau het métier, het werk van journalisten in het buitenland, zoveel lof toe te zwaaien.

In document Willem Oltmans, De verraders · dbnl (pagina 48-52)