• No results found

Aan boord van de Willem Ruijs

In document Willem Oltmans, De verraders · dbnl (pagina 43-48)

De reis ging om Zuid Afrika heen vanwege het sluiten van het Suez kanaal. In Kaapstad, waar ik mijn ouders en broers bezocht, die daar toen woonden, zond ik een artikel naar de Nieuwsgier, in Djakarta, één der weinige overgebleven Nederlandse kranten in Indonesië. Ik schreef over de sfeer aan boord van dit Indie-schip, waarvan men verwacht zou hebben, dat het in 1956 een Indonesie-schip zou zijn geworden.

Bij de keus van een tafel in de eetzaal gebeurde er bijvoorbeeld iets ongewoons. Ik had een oud Nijenrodiaan ontmoet, de Indonesier Boes Soewandi, toendertijd verbonden aan de SHELL. De dienstdoende Lloyd functionaris maakte mij er op attent, dat Soewandi's tafel een Indonesische tafel was, en dat ik dus beter ergens anders zou kunnen gaan zitten. Ik vroeg de man wat hij onder een Indonesische tafel verstond. ‘Daaraan zitten alleen Indonesiers samen’, was zijn antwoord. Op weg naar het Verre Oosten scheen mij dat een rede te meer toe om nu juist eens met Indonesiers de maaltijden te gebruiken. Ik ging dus bij Boes zitten.

Enkele dagen later werd ik door een dame, die met drie kinderen en een baboe reisde, aangesproken.

‘Vervelende tafel hebt u getroffen’. ‘Vind u?’ ‘Ja, Allemaal Indonesiers en u als enige blanke.’ Ik legde haar uit, dat Boes Soewandi een studiegenoot was en ik die Indonesiers als mijn toekomstige gastheren zag. Het mens draaide zich met dédain om en verdween. Het was een prettig idee niet bij haar aan tafel te hoeven zitten.

Deze en talloze andere voorvallen beschreef ik in mijn reportage voor de Nieuwsgier. Zij drukte mijn artikel 3 december 1956, de dag voor ik in Priok aan land zou gaan, af. Felle verontwaardiging bij de Nederlandse gemeenschap in Djakarta. Willem Latumeten van het Kementrian Penerangan (ministerie van voorlichting) haalde mij af en zei dat de Willem Ruijs story een storm had veroorzaakt. Het begon al goed. De entree was weer gemaakt. Velen meenden, dat ik had

geschreven om mooi weer bij de Indonesiers te spelen. Alsof het mij om de

Indonesiers te doen was. Wanneer de filmploeg aan boord alleen dan opnamen wilde maken in de bar van de eerste klasse wanneer eerst alle Indonesiers (bruine gezichten) verdwenen waren, en die Indonesiers hierover zich beklaagden, dan geneerde ik mij hierover als Nederlander.

Ik schreef hierover als Nederlander over andere Nederlanders. Maar het gebeurt wel meer, dat wanneer men mensen met hun gezicht op de realiteit drukt er een verrassend groot aantal personen blijkt te zijn, wie de schoen onwringbaar past.

Iets anders is, dat het tactisch onjuist was noch enige zin had om op dàt moment bij de stijgende spanningen tussen Nederlanders en Indonesiers een dergelijk moraliserend en explosief artikel juist in Indonesie te publiceren. Tenslotte was het primaire doel van mijn reis in het kader van de resolutie in Zurich kalmerende en opbouwende artikelen te schrijven, die de sfeer tussen onze landen zou kunnen verbeteren en ten goede komen. Mijn artikel was volkomen waar. Desalniettemin, zag ik later in, dat het onder de heersende omstandigheden in Djakarta, een ernstige fout is geweest, dat het toen is gepubliceerd. Het zou gemakkelijk zijn mij te verschuilen achter de hoofdredactionele beslissing van de man ter plaatse, die wel van de toestand op de hoogte was - ik had tenslotte vanuit Zuid-Afrika geschreven en had zelf nooit voet op Indonesische bodem gezet - die mijn artikel afdrukte.

Tegen die Nederlanders, die zich in die dagen groen en geel aan dat artikel geergerd hebben kan ik zonder meer zeggen, dat ik er spijt van heb. Dat er een differentiatie bestaat tussen een informatie die zonder mee waar is en op feiten berust en een informatie, die op een bepaalde plaats en tijdstip, ook al is zij waar, in het belang van de gemeenschap, beter niet gepubliceerd zou kunnen worden, is een kant van de journalistiek, die mij toen bijzonder duidelijk is geworden.

deel II

Djakarta

December 1956. Het was avond. Ik zat op het terras bij de Soewandi's. Een glas koude klapa kopjor stond voor mij. Mijn gedachten waren nauwelijk bij het gesprek om mij heen, maar bij de mensen op straat. Bij de straatvensters, die in een eindeloze rij schenen voorbij te trekken. Voor wie een eerste maal in Indonesie was vormden het zoemende geluid van de betjaks, de fietstaxi's, of het roepen van de

sateh-verkopers.

Vruchten en etenswaren in manden gepakt hingen aan de uiteinden van een zwiepend stuk buigzaam hout, dat deze mannen als een juk over de schouders droegen. Zij liepen op een drafje en swingden zo langs de straten met hun zware lasten. Verschillende lekkernijen werden in de tuin te koop aangeboden. Tante Soewandi kocht wat paja's en ananas. Dat ging dan met veel tawarren, pingelen, gepaard. De geruime tijd die Tante nodig had om de vruchten uit te zoeken en het over de prijs eens te worden zat de venter er oergeduldig op zijn hurken, djongkok, bij. Even later kwam een andere man met een karretje het erf op. Het was met een oliepitje verlicht. Deze man verkocht een warme drank, die in oude Chinese koppen werd geserveerd. Binnen, achter de ruit van zijn wagentje had hij een houtskoolvuurtje aangelegd. Terwijl men op het terras van zijn waar genoot, wachtte de man onder een boom met een kretekje, een zalig stinkende Indonesische sigaret, tot hij zijn koppen weer op kon halen. De passerende bami verkoper sloeg met een stuk hout op een soort bamboe gong in een bepaald ritme. De bakker riep op eentonige wijze een langgerekt ‘boot, boot..’, in plaats van brood, brood. Deze aspecten van het Indonesische straatleven boeiden mij intens die eerste dagen in het land waar mijn grootvader en

overgrootvader de beste jaren van hun leven hadden gesleten. Precies zo begon ik dan ook deze eerste in de N.R.C. gepubliceerde reportage. Het was een typische Djakartaanse avond. Een koele bries na een warme, drukkende dag. Zachtjes ruisten de tandjoeng bomen in de laan, terwijl de tjitjaks, vlugge hagedisachtige beesten, langs de muren van het huis schoten. Geleidelijk keerde ik uit mijn mijmering terug naar de conversatie om mij heen. Boes vertelde zijn ouders en zusje over zijn studiejaren op ‘Nijenrode’. Zulke avonden in Indonesie hebben voor mij vele onvergetelijke uren van een warme intimiteit

en gezelligheid betekend, die men moeilijk ooit kan vergeten. De nostalgie naar Indie bij ons thuis in Nederland is voor mij zo inbegrijpelijk.

Wat mij die eerste dagen vooral verwonderde was de vriendelijkheid waarmee ik als Nederlander in een betrekkelijk kritieke tijd werd ontvangen. Bij vertrek uit Rotterdam had een juist uit het Verre Oosten teruggekeerde planter mij nog op het hart gedrukt vooral niet bij de ramen van de auto te gaan zitten bij de rit van Priok naar Kebajoran. Woedende Indonesiers zouden met hun stenen gooien wanneer zij het gezicht van een belanda zagen. Niets ander dan paniek op afstand. De werkelijke toestand was totaal anders dan het beeld, dat men zich ervan uit de kranten in West Europa vormde. Ik melde dan ook in de N.R.C., ‘De stemming hier heeft niets alarmerends, vooral niet wanneer men met landgenoten spreekt. Nergens, dat wil zeggen noch bij de douane Priok, noch bij de krantenverkopers op straat of bij de diensten van de ministeries trof ik als Nederlander incorrect optreden aan. Voor wie hier niet eerder geweest is maken de Indonesiers een normale, plezierige, zelfs vriendschappelijke indruk.’

In document Willem Oltmans, De verraders · dbnl (pagina 43-48)