• No results found

Menselijke waardigheid in juridisch perspectief

4.2 Menselijke waardigheid in VN-verband

Dit geldt ook voor de totstandkoming van de rechten van de mens in de peri-ode na de Tweede Wereldoorlog. Door de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog en de negatieve ervaringen met de krachteloze Volkenbond was er binnen de internationale gemeenschap een breed draagvlak en een grote wens om te komen tot stappen die een herhaling van de tijdens de oorlog gepleegde gruweldaden zouden kunnen helpen voorkomen. Een van de con-crete mogelijkheden om hiertoe te komen zag men in het formuleren van de rechten van de mens. Aan de uiteindelijke vaststelling van de UVRM door de Verenigde Naties op 10 december 1948 is ondanks dit brede draagvlak een lang en uitgebreid traject van overleg en discussie vooraf gegaan.335 Een be-langrijk deel van de discussie spitste zich toe op de vraag of er een verklaring dan wel een verdrag moest komen. Een verklaring kon vager zijn en was in

335 Zie voor een gedetailleerde beschrijving van de totstandkoming J. Morsink, The Universal Declaration of Human Rights. Origin, Drafting and Intent, Philadelphia: University Pennsylvania Press, 1999.

elk geval niet juridisch bindend, terwijl een verdrag concretere formuleringen vereiste en verreikender zou zijn, want een verdrag zou de verdragspartijen juridisch ook binden. Dit laatste vereiste bovendien een vorm van toezicht op de naleving van het verdrag. Aanvankelijk wilden vele delegaties een verdrag, maar gaandeweg de gesprekken bleek dit geen haalbare kaart, mede vanwege de verkillende verhouding tussen de VS en de toenmalige Sovjet-Unie. Dit nam niet weg dat er een breed gedragen wens bleef om te komen tot een gezaghebbend document. Het resulteerde in de UVRM, waardoor de rechten weliswaar in het leven waren geroepen, maar nog niet geïmplementeerd wa-ren in de vorm van verdere codificering van die rechten in een juridisch bin-dend verdrag met een toezichtsmechanisme. De Verklaring werd door een ruime meerderheid van landen aangenomen, zonder tegenstem en met acht stemonthoudingen.336

De Preambule van de Verklaring, die opgesteld is door en gericht is tot staten, stelt ter bescherming van de rechten van de mens de noodzaak van de ‘rule of law’ centraal, om via het recht de rechten van de mens te beschermen en hel-pen realiseren. De rechten van de mens zijn dus in de Verklaring enerzijds geformuleerd als een realiteit en anderzijds tegelijk als een nog te realiseren ideaal. Ze stellen in wezen een standaard. In de preambule wordt gesteld dat deze rechten toekomen aan “all members of the human family”. Het begrip waar-digheid is in de preambule inhoudelijk niet uitgewerkt en de rechten die ver-volgens worden geformuleerd geven aan op welke terreinen de mens be-schermd moet worden, maar zeggen niets over de inherente waardigheid zelf. Dit geldt ook voor het eerste artikel van de Verklaring waarin gesteld wordt:

“Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten, en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen.”

Wat in dit artikel wordt verwoord begint met een normstelling die als uit-gangspunt geldt, namelijk dat ieder mens vrij en gelijk in waardigheid en

336 Morsink stelt in zijn studie terecht dat een stemonthouding niet hetzelfde is als een tegenstem. Alle delegaties hadden in de voorbereiding actief aan de totstandkoming van de Verklaring meegewerkt. De onthoudingen waren bovendien verschillend gemotiveerd. Sommige onthielden zich omdat de Verklaring niet ver genoeg ging, andere juist omdat ze wel te ver ging: De Sovjet-Unie had de staatsrol meer benadrukt willen zien, andere communistische landen hadden een expliciete veroordeling van fascisme/nazisme gewild, Saoedi-Arabië onthield zich vanwege de gevolgen van een erkenning van de godsdienstvrijheid en Zuid-Afrika vanwege ongewenste gevolgen voor de Apartheidspolitiek. Dit verschil tussen stemonthouding en tegenstem en de motivatie van onthouding zijn relevant in de latere discussie over de universele acceptatie van de Verklaring en de eruit voortvloeiende rechten. J. Morsink, o.c., 1999, p. 24-28.

ten is geboren en begiftigd met verstand en geweten, gevolgd door een op-dracht, namelijk zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedra-gen. Het vervolg van de Verklaring is dan een opsomming van de diverse, afzonderlijke rechten die ieder mens op grond van de menselijke waardigheid toekomen. Logischerwijs betekent dit dat de menselijke waardigheid zelf geen juridisch recht is en dat er dus in feite geen sprake is van een juridisch recht op menselijke waardigheid.337

Op het gebruik van de menselijke waardigheid en de in de Verklaring genoemde rechten is her en der kritiek geuit. Zo bekritiseert de rechtsfilosoof Van Dun de UVRM vanwege het feit dat volgens hem de relatie tussen men-senrechten, waardigheid en persoon te veel is genegeerd binnen de Verklaring. Dit heeft volgens hem een negatief gevolg gehad, omdat het tot een inflatie aan mensenrechten heeft geleid. Hij stelt dat de UVRM daarmee in de traditie staat van 'wensen vervullen'.338 Van Dun legt met deze kritiek inderdaad de vinger op een pijnlijk en moeilijk punt in het huidige mensenrechtendiscours. En ook de historicus De Baets constateert dat de UVRM niet helder en con-sistent is wat betreft de betekenis en plaats van de menselijke waardigheid in relatie tot de geformuleerde mensenrechten.339 Van Dun raakt met zijn kritiek een fundamentele vraag. In wezen gaat het in zijn kritiek namelijk ook om de vraag wie rechtssubject is met betrekking tot de mensenrechten. Is dit de ab-stractie ‘mens’, de mensheid dus, of is het de concrete, individuele menselijke persoon? Of betreft het ook niet-natuurlijke rechtspersonen; en hoe zit het dan met groepen van mensen, die zich als collectief of gemeenschap verstaan? Alhoewel ons onderzoek zich beperkt tot gedetineerden, en dus tot na-tuurlijke personen, is het onderwerp van rechtssubjectiviteit in relatie tot de menselijke waardigheid dus een punt van aandacht, omdat het raakt aan de reikwijdte van menselijke waardigheid. Daarom is het op deze plek zinvol om kort aandacht te besteden aan het concept van de ‘persoon’, dat zowel in de katholieke theologie als in het recht een centrale plaats inneemt.Ook in de in

337 Tiedemann, o.c., p. 28-30.

338 Van Dun stelt dienaangaande: “I cannot believe that covetousness, not the rational nature of man, is the distinguishing mark of 'human dignity'. To believe that is to accept that one’s rights are as unlimited as one’s desires, and, thus, are the primary sources of con-flict and disorder. No such belief is found anywhere in the classical tradition of law and rights. Human rights are not a legacy of the tradition’s representative theories of, say, Thomas Aquinas or John Locke. The UD’s human rights are at odds with any view that takes human beings —and not just their desires— seriously.” Dun, F. van, ‘Human Dignity: Reason or Desire?’, in: Journal of Libertarian Studies, vol. 15 no. 4 (Fall 2001), p. 1-28, hier p. 28.

339 Baets, A. de, ‘A Successful Utopia: The Doctrine of Human Dignity’, in: Historein, vol. 7 (2007), p. 71-85.

het vorige hoofdstuk besproken kerkelijke documenten wordt gerept over de ‘persoonlijke waardigheid’ en de ‘menselijke persoon’. Een persoon is een mens met een eigen identiteit, een ik, een wezen met (zelf)bewustzijn en ver-stand. Dit resulteert in de mogelijkheid om in vrijheid op te treden en te han-delen. Het betekent echter tevens dat er dus een onderscheid te maken is tus-sen een mens die persoon is en een mens die dat (nog) niet is. Dit kan ertoe leiden dat de mens die niet aan de kwalificaties van persoon-zijn voldoet ook qua waardigheid anders wordt beschouwd en benaderd dan de mens die wel aan de persoonskwalificaties voldoet, met andere woorden dat menselijke waardigheid verandert in (en dat wil zeggen dus verengd wordt tot) in feite persoonlijke waardigheid, resulterend in een andere positie, behandeling en bejegening van de mens die niet voldoet aan de kwalificaties die gesteld wor-den aan het persoon-zijn.340 Met ‘persoon’ wordt in het recht bedoeld dat in rechte kan worden opgetreden en gehandeld, men is een rechtspersoon wan-neer men als rechtssubject kan optreden, ongeacht of dit een natuurlijke per-soon is of niet (zoals een staat of een organisatie), want in het recht is een persoon een abstractie van de natuurlijke, werkelijke persoon. Een subject of persoon is in het recht dus niet per definitie een natuurlijke persoon, maar “een juridische constructie”.341 Welk subject in rechte kan optreden evenals de vragen hoe en wanneer dat kan, bepaalt de wet(gever).342

Ten aanzien van de menselijke waardigheid zien we hier het risico dat dit beperkt wordt tot natuurlijke personen die tevens burger zijn. Tegelijk met deze beperking wijst Pessers op de ontwikkeling dat binnen die beperking juist sprake is van een (subjectieve) verbreding van de betekenis en invulling van de menselijke waardigheid. Bedoeld wordt hier een ontwikkeling die Pessers typeert als een verschuiving van het romeins(-juridische) ‘persona’ naar het Griekse ‘prosopon’.343 Ze doelt daarmee op de tendens dat steeds meer persoon-lijkheidsrechten in de mensenrechten verankerd zijn geraakt ter bescherming van de individuele fysieke en psychische integriteit. Niet de ‘persona’ als juri-dische abstractie, maar de ‘prosopon’, de concrete mens (= staatsburger) en zijn

340 Omdat het niet de bedoeling van ons onderzoek is deze ‘grensgebieden’ verder te omschrijven of te onderzoeken zij hier dienaangaande volstaan met de constatering dat de katholieke kerk en haar leer in het onderscheid tussen mens en persoon in relatie tot waardigheid een duidelijk standpunt kent, namelijk dat ook aan de mens die niet voldoet aan de persoonskwalificaties de menselijke waardigheid onvervreemdbaar en volledig toekomt. Cfr. H. Reinders, ‘Human Dignity in the Absence of Agency’, in: R. Soulen / L. Woodhead (Eds.), God and Human Dignity, Eerdmans, Grand Rapids, 2006, p. 121-139. 341 D. Pessers, Menselijke waardigheid en het persoonsbegrip in het recht, Utrecht: Lemma, 2005, p. 13-15.

342Z. Baumann, Wasted Lives. Modernity and its Outcasts, Cambridge: Polity, 2004, p. 31-33. 343 Pessers, o.c., p. 38-41.

manifestatie, wordt dan tot rechtssubject, hetgeen leidt tot subjectivering van het recht. Pessers ziet deze tendens als een bedreiging zowel van de voorspel-baarheid als van de sociale, boven-individuele waarde in het recht. Gevolg van deze ontwikkeling is namelijk dat het individuele en ik-betrokken standpunt het individu-overstijgende standpunt, dat ook oog heeft voor de ander, lijkt te gaan overvleugelen in het recht. De fundamentele vraag, die hierbij door Pes-sers opgeworpen wordt, is de vraag naar wie de menselijke waardigheid be-paalt: het rechtssubject of de rechtsgemeenschap.344

Hoewel de menselijke waardigheid zelf geen recht is en er in feite dus geen sprake is van een recht op menselijke waardigheid, zijn er wel rechten die gebaseerd zijn op de aanname van inherente menselijke waardigheid. In ver-band met de menselijke waardigheid is artikel 5 van de Verklaring van belang, omdat dit artikel inhoudelijk en tekstueel te relateren is aan de menselijke waardigheid.345 Het artikel stelt namelijk:

“Niemand zal onderworpen worden aan folteringen, noch aan een wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.”

De in dit artikel benoemde behandeling of bestraffing wordt expliciet verbo-den vanwege het feit dat dergelijke behandeling of bestraffing beschouwd wordt als aantasting van de menselijke waardigheid. Daarmee wordt echter nog niets gezegd over de vraag wanneer en welke behandeling of bestraffing nu met dergelijke adjectieven gekwalificeerd moet of kan worden.

344 De rechtsfilosoof Lon L. Fuller stelt in The Morality of Law ( New Haven/London: Yale University Press, 1969, Revised Ed.): “I have repeatedly observed that Legal morality can be said to be neutral over a wide range of ethical issues. It cannot be neutral in its view of man himself. To embark on the enterprise of subjecting human conduct to the governance of rules involves of necessity a commitment to the view that man is, or can become, a responsible agent, capable of understanding and following rules, and answerable for his defaults. Every departure from the principles of the law’s inner morality is an affront to man’s dignity as a responsible agent.” (p. 162) En wat betreft de vraag ‘wie behoort tot de rechtsgemeenschap? stelt hij dat de plichtmoraliteit de moraal van de in-group is. Alleen de aspiratiemoraliteit biedt volgens hem een oplossing, omdat deze iedereen insluit van goede wil, want de aspiratiemoraliteit is een menselijke aspiratie. Fuller verwijst hier naar de para-bel van de barmhartige Samaritaan, die volgens hem juist dé aspiratiemoraliteit weergeeft (p. 182-4).

345 In de art. 22 en 23 van de Verklaring wordt het begrip ‘menswaardig’ expliciet gerelateerd aan het belang van arbeid resp. van de sociale, culturele en economische leefomstandigheden. Deze artikelen worden hier echter verder buiten beschouwing gelaten, omdat we ons in het onderzoek beperken tot wat de klassieke mensenrechten worden genoemd, mede o.g.v. de kritiek van Van Dun.

In de Preambule en artikel 1 van de Verklaring is iedere verwijzing naar Na-tuur of God vermeden. Er waren wel meerdere voorstellen met een dergelijke verwijzing of inhoud, maar die hebben het uiteindelijk niet gehaald. De reden daarvoor was vooral gelegen in de wens de universele acceptatie van het do-cument niet in de weg te staan en “to avoid having to vote on the question of God.”346 Als alternatief koos men voor de begrippen ‘inherent, onvervreemd-baar en aangeboren’. Morsink concludeert dan ook in zijn studie dat de Ver-klaring “a secular document by intent” is.347 En alhoewel men aanvankelijk meer wilde, kwam het tot “a bill of just moral rights”348, waarin een morele standaard werd vastgelegd, maar geen juridische verplichtingen.

De Universele Verklaring maakte echter wel de weg vrij voor verdere implementatie van de mensenrechten in de vorm van codificering in verdra-gen. Deze implementatie zou weliswaar nog jaren duren, maar leidde in 1966 uiteindelijk toch tot de eerste VN-verdragen met betrekking tot de rechten van de mens, te weten het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (het zogenaamde BuPo-verdrag) en het Internationaal Ver-drag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (het zogenaamde EcoSoC-verdrag).349

In het kader van ons onderzoek is vooral het BuPo-verdrag van belang.350 Opvallend bij lezing van dit verdrag is dat in het verdrag het begrip menselijke waardigheid, behalve in de preambule waarin terugverwezen en teruggegrepen wordt naar de Universele Verklaring, slechts terugkomt in één specifiek arti-kel, en wel in artikel 10 lid 1:

346 J. Morsink, o.c., 1999, p. 290. 347 J. Morsink, o.c., 1999, p. 289.

348 J. Morsink, o.c., 1999, p. 295. De jurist Kamenka noemt het zelfs slechts een voorstel: “The doctrine of human rights is a proposal concerning the morally appropriate way of treating men and organizing society.” Kamenka, E., ‘The Anatomy of an Idea’, in: Ka-menka, E. & Erh-Soon Tay, A. (Eds), Human Rights: Ideas and Ideologies, E. Arnold, 1978, p. 1-12, hier p. 12.

349 In de loop van de tijd zijn er nog verschillende andere mensenrechtenverdragen tot stand gekomen binnen VN-verband zoals het VN-Antiracismeverdrag (1966 zelfs ruim een halfjaar voor BuPo en EcoSoC), het VN-Vrouwenverdrag (1979), het VN-Folterverdrag (1984) en het VN-Kinderrechtenverdrag (1989). Wat betreft het feitelijke voorkomen van het begrip menselijke waardigheid in verdragen en grondwetten zie: Brems E./J. Vrielink, J., Menselijke waardigheid in de Nederlandse Grondwet?, Alphen a/d Rijn: Kluwer, 2010, p. 28-39.

350 Voor de totstandkoming van het verdrag zie onder andere Pechota, V., ‘The Develop-ment of the Covenant on Civil and Political Rights’, in: Henkin, L. (Ed.), The International Bill of Rights: The Covenant on Civil and Political Rights, New York: Columbia UP, 1981, p. 32-71.

“All persons deprived of their liberty shall be treated with humanity and with respect for the inherent dignity of the human person.”

Blijkbaar was er het bewustzijn dat juist mensen in detentie in het bijzonder risico lopen in hun waardigheid aangetast te worden. Verdere vermelding verdient in dit verband artikel 7 van het BuPo-Verdrag, dat tekstueel gerela-teerd is aan artikel 10 BuPo-verdrag, en waarvan de eerste zin luidt:

“No one shall be subjected to torture or to cruel, inhuman or degrading treatment or punishment.”

Tekstueel zijn hier dus gerelateerd aan elkaar enerzijds het respect voor de inherente menselijke waardigheid van gedetineerden en anderzijds het verbod op specifieke behandeling of bestraffing, die gezien worden als aantasting van de menselijke waardigheid namelijk foltering of wrede, onmenselijke of ver-nederende behandeling of bestraffing. De reikwijdte van het BuPo-Verdrag is echter beperkt door het zwakke toezichtmechanisme351 en zal daarom hier verder buiten beschouwing worden gelaten.

Ook het VN-Verdrag tegen Foltering en andere wrede, inhumane of ver-nederende behandeling of bestraffing, oftewel de Convention against Torture (CAT) uit 1984, dat gebaseerd is op het BuPo-Verdrag en van kracht sinds 1987, blijft hier buiten beschouwing. Dit geldt ook voor het Optioneel Proto-col bij dit verdrag (OPCAT), dat in 2006 in werking is getreden en dat we-reldwijd een belangrijke impuls en versterking is voor het nationale preventie mechanisme (NPM) in de afzonderlijke landen. De reden dat deze verdragen hier verder buiten beschouwing worden gelaten is gelegen in het feit dat het Europese preventiesysteem voor Nederland niet alleen relevanter is maar bo-vendien eerder effectief werkzaam was en daarom ook als voorbeeld heeft gediend voor het OPCAT-mechanisme.