• No results found

Menselijke waardigheid in juridisch perspectief

4.3 Menselijke waardigheid in Europees verband

Voor de Nederlandse rechtsorde is het regionale, Europese systeem, dat bestaat uit 1- het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) (4.3.1), 2- het Europees Verdrag ter voorkoming van Foltering en Onmenselijke of Ver-nederende Behandeling of Bestraffing (ECPT) en het op basis van dit Verdrag werkende Comité (CPT) (4.3.2), en 3- de zogenaamde European Prison Rules (EPR) van veel grotere invloed (4.3.3).

351 Het toezicht voorziet in de uitvoering van de verdragen en ligt bij de

Mensenrechtenraad van de VN. De raad wordt gekozen door de VN-leden en heeft geen bindende bevoegdheden. Het is daarmee een politiek samengesteld en relatief zwak orgaan. Het verdrag is overigens wel bindend en er kan bij de Nederlandse rechter ook een beroep op worden gedaan.

4.3.1 Het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens

In de Nederlandse wetgeving zelf is de term menselijke waardigheid als zoda-nig niet te vinden. Dat kan gezien worden als een belangrijk gemis352, maar dat neemt niet weg dat via internationale wetgeving de term wel degelijk betekenis en inhoud in het Nederlandse recht heeft gekregen. Want de Uni-versele Verklaring vormde de basis om te komen tot een regionale, bindende codificering en wel in het EVRM, dat in 1950 tot stand kwam en in 1953 in werking trad.353 Bij de totstandkoming van dit verdrag354 was er enige discussie over de vraag hoe het Europese proces zich verhield tot het VN-proces wat betreft de codificatie van de mensenrechten, maar uiteindelijk werd gekozen voor een weg die gekwalificeerd zou kunnen worden als het nemen van eigen verantwoordelijkheid, want men maakte zich niet afhankelijk van het proces binnen de VN. Het Europees Verdrag bouwt wel nadrukkelijk voort op de Universele Verklaring en voorziet in bindende rechtspraak voor de Verdrags-partijen via het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Bij de totstandkoming van het Verdrag leverde, naast de centrale kwestie hoe gede-tailleerd de rechten geformuleerd moesten zijn, onder andere de vraag over de

352 J. de Lange en P. Mevis (‘De beoordeling van de menselijke waardigheid van

detentiesituaties’, in: Sancties 2003/3, p. 157-173) zien dit als een gemis in het detentierecht, omdat het betekent dat een eventuele correctie nu vooral via de lange en moeizame internationale juridische weg moet worden afgedwongen. Zie hierover ook de al eerder genoemde studie van E. Brems en J. Vrielink (Menselijke waardigheid in de Nederlandse Grondwet? Voorstudie ten behoeve van de Staatscommissie Grondwet (2009), Alphen /d Rijn:, Kluwer, 2010). In deze studie is gekeken naar de manier waarop het begrip menselijke waardigheid (internationaal en in het buitenland) in wetgeving wordt gebruikt. Te onderscheiden valt dan 1- het gebruik van het begrip als grondslag voor rechten in verdragen en/of grondwetten, waarbij een a- algemene grondslagbenadering en b- een partiële grondslagbenadering is te zien. In de laatste benadering wordt het begrip enkel gebruikt voor een bepaalde catalogus rechten zoals alleen economische en sociale rechten of alleen rechten ter bescherming van leven en fysieke integriteit. 2- Daarnaast wordt het begrip in wetgeving gebruikt in tekstuele omschrijvingen van specifieke rechten. Ook wordt het begrip ingezet 3- als ‘rechtonleningsbepaling’. In een dergelijk geval worden aan het begrip menselijke waardigheid in de grondwet ontbrekende mensenrechten afgeleid. Ten slotte wordt het begrip ingezet als 4- beperkingsbeperker wat betekent dat men met het begrip inzet ter begrenzing van toegelaten beperkingen op grondrechten.

353 Zie voor de verhouding EVRM en het Nederlands recht de inaugurele rede van W. Thomassen, Fundamentele waarden in het recht, Den Haag: Boom, 2007.

354 Zie voor de totstandkoming J. Vande Lanotte/Y. Haeck, Handboek EVRM, Deel 1, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2005, p. 57-83 en J. Huussen en J. v.d. Velde, ‘De totstandkoming van het EVRM, toezichtmechanisme en procedure bij het Hof’, in: EVRM Rechtspraak en commentaar, Vermande, 1999, katern 1.1.

totstandkoming van dat EHRM en over het individuele klachtrecht veel dis-cussie op. Het individueel klachtrecht en het Hof werden dan ook facultatief in het Verdrag opgenomen. Uiteindelijk zijn beide daadwerkelijk in werking getreden in respectievelijk 1955 en 1958. Daarmee is in Europa een verhou-dingsgewijs sterk regionaal stelsel voor bescherming van de rechten van de mens gerealiseerd.355

In het Verdrag is de menselijke waardigheid weliswaar niet expliciet ge-noemd, maar indirect komt ze tot uiting in artikel 3 van het Verdrag, dat luidt:

“Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

Artikel 3 EVRM is tekstueel haast volkomen identiek aan artikel 5 van de Universele Verklaring en art. 7 BuPo, alleen ontbreekt in het EVRM-artikel het adjectief ‘wreed’. Art. 7 BuPo bevat verder nog een verbod op medische experimenten dat in het EVRM ontbreekt. Ook ontbreekt in het EVRM een expliciete bescherming van de menselijke waardigheid van gedetineerden zoals art. 10 BuPo nadrukkelijk stelt. Het ontbreken van deze aspecten in art. 3 EVRM wordt in de Nederlandse context echter ondervangen door de formu-lering en reikwijdte van art. 3 EVRM.356 De formulering van artikel 3 bete-kent dat een klager voor de Nederlandse rechter direct een beroep kan doen op het verdragsartikel en wel op grond van de artikelen 93 en 94 van de Ne-derlandse Grondwet. De arresten, die het Europees Hof van de Rechten van de mens op grond van art. 3 EVRM velt en waarin Nederland partij is, zijn bindend. Maar ook de arresten waarin Nederland geen partij is zijn van grote invloed op de Nederlandse rechtsorde. Alhoewel er in het laatste geval eerder sprake is van vrijwillige acceptatie zijn ook deze arresten van belang, want richting wijzend en normstellend. Voor de juridische invulling en het verstaan van het begrip menselijke waardigheid zijn de uitspraken op basis van artikel 3 EVRM dan ook van essentieel belang en richting wijzend.

Artikel 5 EVRM, dat het recht op vrijheid en veiligheid beschrijft, wordt hier verder buiten beschouwing gelaten, omdat dit artikel tegen willekeurige in detentieneming wil beschermen. De relevantie van art. 5 EVRM gaat dus in zekere zin vooraf aan de relevantie van art. 3 EVRM, omdat het de vraag stelt of de detentie sec wel rechtmatig is op basis van het Verdrag. Art. 5 EVRM is in beginsel dan ook niet geïnteresseerd in de detentieomstandigheden. De

355 Daarnaast kent Europa, parallel aan de VN-situatie, ook nog andere

mensenrechtenverdragen zoals het Europees Sociaal Handvest (1961), dat specifiek over werk en werk-gerelateerde sociale zekerheid gaat, het hierboven al genoemde ECPT (1987), het Nationale Minderhedenverdrag (1994) en het Europees Kinderrechtenverdag (1996).

focus van ons onderzoek is echter juist gericht op die omstandigheden tijdens detentie, ongeacht de vraag of de detentie zelf rechtmatig is of niet.357

De verbodstekst van artikel 3 EVRM noemt verschillende behandelingen dan wel bestraffingen, die ieder afzonderlijk een schending van het artikel opleve-ren.358 De tekst is absoluut gesteld door heel duidelijk te beginnen met het woord ‘niemand’. Het artikel laat dus in die zin geen uitzondering toe. En ook anderszins is het artikel absoluut en wordt er in het artikel geen vermelding gemaakt van omstandigheden die uitzonderingen op of afwijking van het ver-bod mogelijk maken. Dit betekent dus dat geen enkel mens onderworpen mag worden aan de in het artikel verboden handelingen, ongeacht de situatie en ongeacht de persoon en zijn gedrag. Het recht geformuleerd in artikel 3 is dan ook absoluut en ‘notstandfest’.359 Dit betekent dat er geen beleidsruimte is voor een lidstaat om het verbod van artikel 3 te interpreteren of toe te passen

357 Artikel 5 EVRM is echter wel van belang om nog een andere beperkende opmerking te maken betreffende de reikwijdte van dit onderzoek. J. Murdoch (The Treatment of Prisoners, Strasbourg: Council of Europe, 2006) wijst er namelijk terecht op dat art. 5 EVRM de vraag impliceert of er in een situatie wel sprake is van detentie. Het bereik van ons onder-zoek is bij aanvang al bepaald door de keuze ons te beperken tot die situaties dan wel plek-ken van detentie, die ressorteren onder de verantwoordelijkheid van de DJI van het Minis-terie van Justitie namelijk gevangenissen, huizen van bewaring, tbs-plaatsen en centra van vreemdelingenbewaring. Dat betekent dat plaatsen dan wel situaties zoals politiecellen en reguliere gesloten zorgafdelingen binnen de gezondheidszorg buiten de focus van ons on-derzoek vallen.

358 J. Murdoch stelt dat art. 3 EVRM twee essentiële vragen stelt: 1- is de

minimumdrempel overtreden en 2- zo ja, welke van de drie labels verdient deze schending dan. De tweede vraag lijkt inmiddels in de jurisprudentie van minder belang. (o.c., p. 116). In de benadering van deze begrippen kan een verticale zienswijze gehanteerd worden op grond van de ernst en de gevolgen van het mensonterende gedrag de hiërarchie loopt dan (top down) via foltering, via onmenselijke behandeling/bestraffing naar de vernederende behandeling/bestraffing. Men kan echter ook een horizontale benadering kiezen, waarbij foltering en vernedering de verschillende extremen zijn op een horizontale schaal van in-humaan/onmenselijk gedrag. Ik kies voor de horizontale benadering. Cfr. M. Hagens, Toezicht op menswaardige behandeling van gedetineerden in Europa. Een onderzoek naar de verhou-ding tussen EHRM en het CPT bij de effectuering van het folterverbod, Tilburg, WLP, 2011, p. 113-114 en p. 142-144.

359 Zie art. 15 lid 1 EVRM, en waar in lid 2 van art. 15 artikel. 3 expliciet als zodanig wordt genoemd. Een ‘notstandsfest’ recht kan onder geen enkel beding worden opgeschort en een absoluut recht is “een verdragsrecht dat in principe niet onderworpen is aan beperkingen of inmengingen en waarbij er in principe geen afweging gebeurt van het desbetreffende recht ten opzichte van andere verdragsrechten of belangen”. J. Vande Lanotte/Y. Haeck, Handboek EVRM, Deel 1, p. 91-92 en J. Murdoch, The Treatment of Prisoners, 2006, p. 115.

hankelijk van de situatie.360 Artikel 3 EVRM is dus onttrokken aan de moge-lijkheden die art. 15 EVRM biedt, namelijk om bepaalde rechten onder be-paalde situaties op te schorten of te beperken.

Deze absoluutheid van het verbod blijkt ook uit de jurisprudentie. Zo stelde het Europees Hof van de Rechten van de Mens in Ierland vs. Verenigd Koninkrijk expliciet:

“The Convention prohibits in absolute terms torture and inhuman or de-grading treatment or punishment, irrespective of the victim’s conduct. Un-like most of the substantive clauses of the Convention and of Protocols Nos. 1 and 4 (P1, P4), Article 3 (art. 3) makes no provision for exceptions (…).”361

Het artikel stelt een absoluut verbod op een dergelijke behandeling of bestraf-fing ongeacht de situatie en ongeacht het gedrag van klager. Er is geen recht-vaardigingsgrond voor de staat voor een schending van het verbod. Deze abso-luutheid in formulering geeft het artikel een grote reikwijdte. En hoewel het Verdrag in eerste instantie bedoeld is om de rechten van de individuele mens te beschermen tegen schending van deze rechten door de overheid, blijkt uit de jurisprudentie dat art. 3 EVRM naast een onthoudingsplicht ook een in-spanningsverplichting voor de overheid inhoudt. Deze inin-spanningsverplichting komt in meerdere uitspraken van het Hof concreet aan het licht. Zo is er de verplichting voor de overheid een gedegen onderzoek te doen naar een klacht over de mogelijke schending van het artikel door overheidsdienaren362 of an-dere personen. Naast gedegen onderzoek bij een klacht over de mogelijke schending van het artikel door andere personen heeft de overheid bovendien de taak zorg te dragen voor een volledig en effectief rechtssysteem om bij schendingen te kunnen optreden.363 De grote reikwijdte blijkt ook uit het feit dat er bij artikel 3 sprake is van indirecte (horizontale) derden werking. Deze indirecte derden werking houdt in dat een lidstaat aangeklaagd kan worden door een particulier als deze particulier slachtoffer is van een andere particulier betreffende het door artikel 3 EVRM beschermde recht, “in zoverre kan wor-den aangetoond dat de lidstaat niet de nodige maatregelen heeft genomen om

360 De zgn. ‘margin of appreciation’. Zie Vande Lanotte, deel 1, p. 215. 361 Ierland vs. Verenigd Koninkrijk (18-01-1978) no. 163.

362 Assenov e.a. vs. Bulgarije (28-10-1998) waarin de autoriteiten hadden nagelaten een klacht te onderzoeken over fysiek geweld door politieagenten tijdens een verblijf op het politiebureau.

363 M.C. vs. Bulgarije (04-12-2003). In deze zaak ging het om een meervoudige

verkrachting van een 14-jarig meisje. Omdat er geen sprake was van bedreiging of fysiek geweld zoals de Bulgaarse wetgeving eiste, had de Bulgaarse overheid geen juridische stappen genomen tegen de verkrachters. Met een beroep op art. 3 EVRM oordeelde het EHRM dat de Bulgaarse overheid dat wel had moeten doen.

de effectieve bescherming van een mensenrecht mogelijk te maken in de ver-houding tussen de particulieren onderling.”364 Zo werd in de zaak Z e.a. vs. Verenigd Koninkrijk bepaald dat de overheid ook actief moet optreden tegen dan wel bij een schending van artikel 3 EVRM in de privésfeer zodra de overheid van die schending weet heeft of zou moeten hebben.365 Eerder was al door het Hof bepaald dat de overheid zelfs maatregelen te nemen heeft om een schending van artikel 3 tussen burgers onderling te voorkomen, waarbij extra aandacht dient te zijn voor kwetsbare mensen.366

Artikel 3 EVRM levert dus zowel positieve (inspannings-) als negatieve (onthoudings)verplichtingen voor de lidstaat op. De positieve verplichtingen zijn daarbij zowel van materiële als procedurele aard, dat wil zeggen maatrege-len teneinde het recht effectief te beschermen en procedures in de interne rechtsorde zodat het verdragsrecht ook effectief kan worden afgedwongen.367 De verantwoordelijkheid van de overheid om een schending van art. 3 EVRM te voorkomen reikt zelfs verder dan de eigen nationale grenzen, want het artikel kan in bepaalde omstandigheden zelfs reden zijn om mensen niet uit te wijzen naar een ander land. Art. 3 EVRM strekt zich dus uit tot buiten de grenzen van de lidstaat, omdat de jurisprudentie stelt dat een lidstaat aan-sprakelijk gehouden kan worden voor een schending van art. 3 EVRM als na uitzetting dan wel verwijdering die schending in het ontvangstland redelijker-wijs en objectief te voorzien is door de lidstaat.368 Hieruit blijkt heel duidelijk

364 Vande Lanotte, deel 1, p. 107.

365 Z. e.a. vs. VK (10-05-2001). Het betrof hier een zaak waar kinderen te lijden hadden gehad onder huiselijk geweld en verwaarlozing terwijl overheidsautoriteiten daarvan op de hoogte waren, maar verzuimd hadden in te grijpen. In een andere zaak stelde het Hof daarentegen dat er geen staatsverantwoordelijkheid was omdat de overheid niet op de hoogte was of kon zijn van het huiselijk geweld tegen de kinderen (D.P. en J.C. vs. Verenigd Koninkrijk 10 Oktober 2002).

366 Zie Castello-Roberts vs. Verenigd Koninkrijk (25 maart 1993) waarin het ging om lijfstraffen op een Britse basisschool en A. vs. Verenigd Koninkrijk (23 september 1998), waarin het een zaak betrof van een man die zijn stiefzoon lijfstraffen oplegde. Het Hof oordeelde: “The Court considers that the obligation on the High Contracting Parties under Article 1 of the Convention to secure to everyone within their jurisdiction the rights and freedoms defined in the Convention, taken together with Article 3, requires States to take measures designed to ensure that individuals within their jurisdiction are not subjected to torture or inhuman or degrading treatment or punishment, including such ill-treatment administered by private individuals (…). Children and other vulnerable individuals, in particular, are entitled to State protection, in the form of effective deterrence, against such serious breaches of personal integrity.”

367 Vande Lanotte, Dl 1, p. 102-105.

368 Er moet sprake zijn van ernstige en redelijke gronden, waardoor er een ernstig en reëel risico op schending van art. 3 EVRM bestaat. De bewijslast hiervan ligt in beginsel bij de

dat de jurisprudentie en de interpretatie van het EVRM mede gestoeld is op het beginsel van effectiviteit. Dit wordt ook onderstreept door het feit dat de reikwijdte van artikel 3 zich in bepaalde situaties zelfs uitstrekt tot derden369, zoals nabestaanden.370 Wel beperkend echter is het oordeel dat alleen

uitgewezene. Factoren die het risico bepalen zijn: - de houding van de uitwijzende staat, - de houding van de klager/uitgewezene, - de deskundigheid en betrouwbaarheid van de immigratiediensten van de uitwijzende lidstaat en - de toestand in ontvangstland. Vande Lanotte, 2.I, p 161-165. Zie o.a. Soering vs. Verenigd Koninkrijk (7 juli 1989), waarin werd geoordeeld dat uitlevering aan de VS een schending van art. 3 EVRM tot gevolg zou hebben gezien de duur en de omstandigheden van detentie in de VS, voordat de mogelijk opgelegde doodstraf daadwerkelijk zou worden uitgevoerd. De duur van wachten op ten uitvoerlegging en de detentieomstandigheden maakten, in combinatie met de leeftijd tijdens het delict en de persoonlijke omstandigheden toen (ontoerekeningsvatbaar), een uitlevering tot schending van art. 3 EVRM. Dit is uitgebreid met betrekking tot de uitzetting van vreemdelingen in Cruz Varas vs. Zweden (20-03-1991), de dreiging van schending door privépersonen (zoals criminele organisaties; H.L.R. vs. Frankrijk (29 April 1997) in het ontvangstland, medische situatie en het medisch perspectief van de uitgewezene (D vs. VK 02-05-1997, waarin de medische vooruitzichten van een Aidspatiënt in het land van be-stemming als een schending van art. 3 werden aangemerkt), en de dreiging van fysieke straffen (D. e.a. vs. Turkije 22-06-2006).

369 In Kurt vs. Turkije (28 mei 1998) was een moeder getuige van het wegvoeren van haar zoon door overheidsdienaren, maar bij al haar naspeuringen bij diverse overheidsinstanties bleef de overheid de vraag van de moeder waar haar zoon was ontkennen dan wel negeren. Dit leidde bij haar tot langdurige ‘anguish’ en ‘distress’. In de zaak Çakici vs. Turkije (8 juli 1999) werd de reikwijdte beperkt tot situaties waarin sprake is van ‘speciale factoren’. In Baysayeva vs. Rusland (5 april 2007) stelde het Hof: “140. The Court reiterates that the question whether a family member of a “disappeared person” is a victim of treatment con-trary to Article 3 will depend on the existence of special factors which gives the suffering of the applicant a dimension and character distinct from the emotional distress which may be regarded as inevitably caused to relatives of a victim of a serious human-rights violation. Relevant elements will include the proximity of the family tie, the particular circumstances of the relationship, the extent to which the family member witnessed the events in ques-tion, the involvement of the family member in the attempts to obtain information about the disappeared person and the way in which the authorities responded to those enquiries. The Court would further emphasise that the essence of such a violation does not mainly lie in the fact of the “disappearance” of the family member but rather concerns the authorities' reactions and attitudes to the situation when it is brought to their attention. It is especially in respect of the latter that a relative may claim directly to be a victim of the authorities' conduct (see Orhan v. Turkey, no. 25656/94, § 358, 18 June 2002).”

370 Maar niet tot gedragingen ten aanzien van overledenen: In Akpinar en Altun vs. Turkije (27 februari 2007) kregen nabestaanden de verminkte lijken van dierbaren terug. Inhumane behandeling na overlijden erkent het Hof niet, wel een schending van art. 3 voor nabe-staanden. De Baets stelt dienaangaande daarom terecht dat er een verschil is tussen menselij-ke waardigheid en postume waardigheid: “It is not the dead who suffer the humiliation –

lijke personen een beroep kunnen doen op een schending van artikel 3 EVRM.371 Een onmenselijke behandeling of bestraffing hoeft overigens niet rechtstreeks jegens een persoon gericht te zijn, maar kan ook indirect plaats-vinden bijvoorbeeld door het vernietigen van diens eigendom.372

De reikwijdte en inhoud van artikel 3 EVRM wordt natuurlijk niet alleen bepaald door de vraag op wie dit artikel betrekking heeft, maar ook door de vraag naar wat in het artikel nu eigenlijk in concreto verboden wordt. Centraal uitgangspunt van het Verdrag is daarbij de gedachte wat (on)toelaatbaar is een