• No results found

meditatie-wijze van de moderne devoten, maar ook in het gebruik van beelden en voorstellingen als hulpmiddel verkozen zij de weg van de soberheid.105

Eindnoten:

1. De anekdote in Grube 1886, 196-197; vgl. Staubach 1991, 439.

2. Goossens 1952 bespreekt en analyseert een groot aantal bronnen uit de begintijd van de Moderne Devotie; vgl. Goossens 1980. Debongnie 1927 wijdt enige hoofdstukken over de meer geavanceerde meditatietechniek zoals die door Jan Mombaer is ontwikkeld. Zie ook Van Woerkum 1955 en het overzichtsartikel van Rousse, Sieben & Boland 1976. Tot slot kan worden verwezen naar het dissertatie-onderzoek van J.J. van Aelst (Utrecht), over passiemeditatie in de late middeleeuwen.

3. Over het proces waarbij tekst en meditatie bij de moderne devoten op elkaar inwerken en nieuwe teksten doen ontstaan zie bijv. Mertens 1989a en Staubach 1994.

4. Over de bibliothecaresse zie Constitutiones monialium 2.11; zie verder § 2.1.

5. Christ 1942, 10 (vgl. § 2.1, n. 34) voegt aan het in de tekst geciteerde uut den capittel toe, dat wil zeggen: na het verlaten van de kapittelzaal, dit op grond van een tweetal afwijkende lezingen. 6. Mondelinge mededeling R. Th.M. van Dijk (Nijmegen).

7. Constitutiones monialium 2.6.17-19: de ziekenmeesteres zorgde dat ook de zieken zo mogelijk

aan koorgebed en geestelijke lezing konden deelnemen. - Priorin Liesbeth van Bergen van Bethanië in Mechelen wordt geprezen omdat zij zorgde voor boeken die aan stervende zieken konden worden voorgelezen. Zelf las zij graag voor op de ziekenzaal (Kroniek Bethanië, 1503) 8. Constitutiones monialium 2.8.92-94: dit halve uur valt tussen het eerste en het tweede luidsignaal

voorafgaand aan de getijden. 9. Vgl. Van Dijk 1986, 360-361.

10. Constitutiones monialium 3.13.6-10; in Constitutiones monialium 5.2, de nieuwe redactie van

dit hoofdstuk over het zwijgen (zie ook bijlageII), is deze bepaling verdwenen. Er is echter weinig reden om aan te nemen dat de lezing en/of de andere oefeningen van het programma verdwenen. Dit hoofdstuk regelde in eerste instantie het stilzwijgen. - De Constitutiones Capituli

Windeshemense schrijven na het eten overigens gewetensonderzoek voor (vgl. Goossens 1952,

11. Constitutiones monialium 2.5.104-116; vgl. Constitutiones monialium 3.13.20-22 (vgl. n. 10).

Vermoedelijk was er ook in de tijd voordat deze nieuwe redactie van kracht werd een mogelijkheid om tijdens de recreatie met toestemming te lezen of te studeren. 12. Constitutiones monialium 3.14.5-6; vgl. hs Gaesdonck, f. 103r, aangehaald in § 3.4.

13. Van Dijk 1986, 531. Zie verder Lewis 1996, 262-283: voor de 14e-eeuwse dominicanessen vormde de studie een wezenlijk onderdeel van hun spiritualiteit.

14. Van Dijk 1986, 531.

15. Een historisch overzicht van de geestelijke lezing biedt Rousse, Sieben & Boland 1976 in het

Dictionnaire de spiritualité. de lectio divina door Rousse (k. 470-487), de overgang naar lecture spirituelle door Sieben (487-496) en de jongere ontwikkeling door Boland (496-510). De

Moderne Devotie zette belangrijke stappen m.b.t. de overgang van lectio divina naar lecture

spirituelle (de systematische meditatiemethode op basis van geselecteerde teksten, die m.n.

door de jezuïeten werd toegepast).

16. Het schema is ontleend aan Goossens 1952, 102-103, die zich baseert op werken van Florens Radewijns en Gerard Zerbolt. Ook Geert Grote schreef in zijn Conclusa et proposita over de geestelijke lezing, m.n. in de paragraaf De sacris libris studendis (ed. Pohl 1922, 97-102). Goossens 1952, 95-105 bespreekt hoe de eerste moderne devoten de lectio en de meditatio - in onderlinge samenhang! - inhoud gaven.

17. Een voorbeeld uit Diepenveen is Fenne Bickes, ook zeer geleerd in de Schrift, maar toch vooral wijs in haar levenswandel (DV, f. 52r enD, f. 129b)

18. DV, f. 251v enD, f. 61c.

19. Nog nauwelijks onderzocht is de intrigerende collectie uit de beide tertiarissenkloosters uit Weesp, die ongeveer 110 banden telt (Van Heel 1939, 45-46). F.H.G. van Iterson maakte een handgeschreven catalogus in twee delen; deze wordt bewaard onder de signatuur Den Haag, KB, 74 H 51I-II. Verder is er de doctoraalscriptie van O. Vlessing, De Collectie-Weesp: een

onderzoek naar oorsprong en geschiedenis van een middeleeuws boekenbezit (Amsterdam,

1979); deKBte Den Haag beschikt over een exemplaar.

20. Deze catalogus is tweemaal uitgegeven en van uitvoerig commentaar voorzien, nl. in Moll 1858b en, in verbeterde vorm, in Moll 1866b. Met studierboeken zijn de niet-liturgische werken bedoeld; ook boeken in privé-bezit bij de zusters, zoals getijdenboeken en psalters, horen niet tot deze categorie.

21. Over de boeken van Sint-Agnes zie Deschamps 1967 en Hermans 1987; over het klooster Sint-Agnes zie Persoons 1976. Zie ook § 3.6, n. 101.

22. Over de fragmentarische overlevering van geestelijke literatuur uit vrouwenkloosters zie Obbema 1996, 91-102. De opheffingsinventarissen van de Zuid-Nederlandse Windesheimse

vrouwenkloosters Galilea, Facons en Barberendaal (zie § 3.5, n. 61), hoe ‘laat’ en onvolledig ook, bevestigen de indruk dat er grote aantallen handschriften voorhanden waren.

23. DV, f. 250r-v enD, f. 60d.

24. Er zijn vooral verzamelhandschriften overgeleverd, waarin soms teksten uit verschillende groepen bijeen zijn gebracht. Ter wille van de overzichtelijkheid houd ik toch de indeling in groepen verwante auteurs even vol. Ik heb uitsluitend de bedoeling een indruk van de voorhanden literatuur te geven en geef derhalve geen uitvoerige kwantitatieve en/of codicologische gegevens. 25. Uit de bibliotheek van Diepenveen is een Augustinus-handschrift bewaard dat door Katharina gelezen kan zijn. In hs. Deventer,SAB,I, 35 (10 W 5) komt de Epistola Augustini ad Cyrillum

episcopum Hierosolymitanum de laude Jheronijmi voor in het deel dat al in 1414 is voltooid

(Lieftinck 1964, nr. 21 en pl. 305-307); het handschrift werd door de priester Johannes van Warendorf aan Diepenveen geschonken, maar wanneer en om welke reden is niet bekend (vgl. § 3.6, n. 104).

26. Over de verbreiding van Bernardus' liturgische sermoenen bij de Moderne Devotie zie Lingier 1990, m.n. 32-39.

27. Over de verbreiding van Tauler in de Nederlanden zie bijv. Lieftinck 1936, Axters 1961 en Axters 1970, 243-251: Galilea in Gent geldt als een belangrijk centrum van Tauler-receptie (zie § 8.3 en bijlageII). Over Seuse zie bijv. Van de Wijnpersse 1926, 20-44, Axters 1970, 180-243 en Deschamps 1989.

28. Over de verbreiding van Eckhart zie Ubbink 1978, en vooral Ubbink 1985: van de Windesheimse vrouwenkloosters bezat alleen Diepenveen een Eckhart-hs., nl. Deventer,SAB,I, 57 (10 W 7), met de Reden der Unterweisung.

29. Over de verbreiding van Ruusbroec zie Willeumier-Schalij 1981; over Jan van Leeuwen zie Geirnaert & Reynaert 1993.

30. Zie de resp. overzichten van de kloosterbibliotheken in Kohl, Persoons & Weiler 1976-1984 en ook de te verschijnen dissertatie van K. Stooker & Th. Verbeij (Leiden).

31. Vgl. hierover Mertens 1995b, m.n. 128-130: er wordt door de moderne devoten vanaf 1450 nog wel mystiek gelezen, maar er worden tal van beperkingen aangebracht. Williams-Krapp 1993, 302 wijst op een vergelijkbare ontwikkeling in het Duitse taalgebied.

32. Over de handschriften van Hadewijch zie Deschamps 1972, nr. 24.

33. Moll 1858b en Moll 1866b, resp. nrs. 12, 71 en 103. Vgl. over de verbreiding van Mechthild van Hackeborn in het Mnl. Bromberg [z.j.], m.n. 118-127.

34. Ed. Van den Hombergh 1967, 118-138 (zie p. 122 r. 8-123 r. 2); vgl. Van den Hombergh 1985, m.n. 363 en 370.

35. Diepenveen beschikte over een hs. van het rapiarium van Florens Radewijns (zie § 3.8, n. 135; vgl. §5.1, n. 31).

36. Over ‘lezen met de pen’ zie m.n. Mertens 1989a, Mertens 1989d en Mertens 1994b. Mertens koos deze uitdrukking overigens vooral om tegenwicht te bieden aan de schier onuitroeibare gewoonte om de grote handschriftenproductie van de Moderne Devotie te verklaren uit hun ‘preken met de pen’: de geestelijke boeken zouden ten behoeve van een publiek van leken zijn geschreven. Mertens laat zien dat al deze handschriften eerder het resultaat zijn van de manier waarop de moderne devoten tekst en schrift gebruiken bij de inrichting van hun eigen geestelijk leven.

37. Over formele en functionele aspecten van het rapiarium bij de moderne devoten zie Moderne

Devotie. Figuren en facetten 1984. nrs. 48-51, Mertens 1986, 395-430 en Mertens 1988.

Hogenelst & Van Oostrom 1995, 166 biedt een afbeelding van een representatieve bladzijde uit een rapiarium (hs. Brussel,KB, 2559-2562, f. 137v-138r).

38. Mertens 1986, 422-427 merkt op dat de rapiarium-techniek inderdaad leidt tot een versplintering van de geestelijke leer.

39. Zie hierover Moderne Devotie. Figuren en facetten 1984, 154, Mertens 1986, 404-405 en Mertens 1989a, 196.

40. Grube 1886, 573. Het rapiarium van de kanunnik Volker van Sneek uit Windesheim, daterend van rond 1500, is bewaard gebleven. Het draagt nu de signatuur Zwolle, Gemeentearchief, ms. Windesheim 8 (zie Moderne Devotie. Figuren en facetten 1984, nr. 48).

41. Zie Grube 1886, 156-159 en Kors 1996, 162-177. Over Gerlach Peters zie verder § 1.2. 42. Vgl. bijv. Spaapen 1968d, m.n. 2358. Het verband met het rapiarium schuilt in de manier waarop

de Imitatio uit allerlei bronnen is samengesteld. De tekst mag echter niet als het persoonlijke rapiarium van Thomas van Kempen worden beschouwd; zie daarover bijv. Staubach 1994, 208-209 (met literatuuropgave): de zorgvuldig bewaarde eenheid in taal en stijl en het gebruik van vormkenmerken als eindrijm ontkrachten de rapiarium-hypothese. - Over de Imitatio in het algemeen zie bijv. Moderne Devotie. Figuren en facetten 1984, nrs. 71-73 en de jongste Nederlandse editie, Wijdeveld 1995.

43. Vgl. Acquoy 1875-1880, dl. 1, 163, die zich op historische en literaire bronnen beroept. 44. DV, f. 123v-124r enD, f. 28c.

45. Op de ziekenzaal zeiden de zusters geregeld ‘iets goeds’ tegen de zieke zusters; zie bijv.DV, f. 253r-v enD, f. 62d (Katharina van Naaldwijk). Stervende zusters vroeg men ook graag om een goed punt bij wijze van geestelijk testament. Dymme van Rijssen liet enkele punten na, waaronder: Ghevet u tot ghehoersamheit, soe mochdi blidelick sterven (DV, f. 180v-181r; vgl. D, f. 120b-c); zie ook het citaat in § 6.1. Over deze geestelijke testamenten zie Mertens 1989c, 84.

46. HandschriftDspreekt op f. 61d van hantboexken. Het rapiarium was in het Meester-Geertshuis (waar handschriftDberustte) niettemin bekend, want in handschriftGnoemt de ene zuster de andere oeren rabbelarijs (G, f. 16a). De verbastering alleen al doet echter vermoeden dat het rapiarium in de levenspraktijk van de zusters van het gemene leven hooguit een bijrol had. 47. HandschriftDwijkt hier vrij sterk af, maar benadrukt wel de functie van het overschrijven: op

dat si sie te bet in hoer herte mochte prenten (f. 60d).

48. In handschriftDontbreekt de verwijzing naar ic; vermoedelijk gaat het hier om een redactionele ingreep van de kopiiste van handschriftDV, Griete Essinchghes (zie verder § 6.3).

49. Over de rol van de duivel in het leven van de devoten zie Breure 1981.

50. Axters 1956, 198 maakt melding van een Latijns-Middelnederlands rapiarium dat volgens hem afkomstig is uit ‘met Diepenveen nauw verwante kringen’: hs. Gent,UB, 1320, daterend uit het midden van de 15e eeuw (zie Reynaert 1996, 154-161). Het bevat tal van excerpten, bijv. uit het Hooglied en uit Eckharts Reden der Unterweisung, enkele rijmspreuken (ed. De Vooys

1904) en ook dicta, bijv. van Ruusbroec en Jan van Leeuwen. Het handschrift biedt zelf geen provenance-gegevens, en de lokalisering van Axters bleef onbeargumenteerd. Het kan daarom vooralsnog niet aan Diepenveen worden toegeschreven, ook al is het niet onmogelijk dat een zuster uit dit klooster deze codex bezat. Iemand als Katharina van Naaldwijk kende immers behoorlijk Latijn, de taal die in overheerst in dit handschrift. Of behoorde het tot het bezit van een Diepenveense biechtvader?

51. Over Jacoba van Loon zie § 6.5.

52. Geciteerd naar Lingier 1993, 459 n. 67; vgl. p. 289, waar meer voorbeelden uit Sint-Agnes worden gegeven.

53. Vgl. bijv. Mertens 1994b en Staubach 1994.

54. Over Jeruzalem te Venray zie § 5.2; zie ook bijlageII, Geestelijke brieven.

55. Hs. Grubbenvorst, Ursulinen, archiefdepot Jerusalem MS 11 (vgl. Verschueren 1949, 700-701). De passage is geciteerd naar Verschueren 1949, 697.

56. Constitutiones monialium 3.17.

57. Vgl. Mertens 1986. 303-309, over het zoeken naar spirituele eenzaamheid binnen een religieuze gemeenschap.

58. Vgl. ook Constitutiones monialium 3.2, over de vorming van novicen, enDV, f. 240r-v enD, f. 54b-c (geciteerd in § 2.3), over de lessen die Katharina van Naaldwijk haar zus Griete en andere novicen gaf.

59. CollatieVII. Over de collaties van Brinckerinck zie § 3.8 en 5.4.

60. Brinckerincks visie wijkt niet noemenswaard af van wat andere moderne devoten over de meditatie te berde brachten (vgl. Goossens 1952, 159-175).

61. De eerste aanbevolen bede is een duidelijke allusie op het versikel Deus, in adiutorium meum

intende (Ps. 69) en het responsorie daarop, Domine ad adiuvandum me festina, waarmee de

meeste getijden beginnen (Harper 1993, 75).

62. Vivendi formula, f. 169r-v: de eerste drie ‘paragrafen’ bespreken hoe men bij opstaan, mis,

middagmaal en slapengaan een zuivere geesteshouding kan bereiken.

63. Het is niet duidelijk of Salome Sticken met ‘artikelen uit de passie’ op het lijden van Christus in algemene zin doelt of dat zij een bepaald passietraktaat op het oog heeft. In het laatste geval zouden de Hundert Betrachtungen und Begehrungen van Heinrich Seuse een goede kandidaat zijn. Deze tekst komt in verschillende versies voor in honderden handschriften en tien drukken, die vooral in kringen van de Moderne Devotie circuleerden (Deschamps 1989). Ook (vertalingen van) de Meditationes de passione Christi van Jordanus van Quedlinburg zouden in aanmerking kunnen komen (zie verder Lievens 1958a, 13-19; de Dietse Jordanus-handschriften op p. 159-331).

64. Constitutiones monialium 3.4.18-22 over de vrouwen, en Acquoy 1875-1880, dl. 1, 164-165

en Van Dijk 1986, 396-397 over de situatie bij de mannen; vgl. Goossens 1952, 166.

65. Over de beleving van de mis bij de moderne devoten Goossens 1952, 173. Over de eucharistische vroomheid van de koorvrouwen van Windesheim Axters 1956, 163-164.

66. Over de opkomst van de eucharistische vroomheid in de late middeleeuwen zie Rubin 1991, Caspers 1992 en Snoek 1995. Er bestonden in de middeleeuwen twee vormen van communie, de sacramentele, waarbij men de hostie daadwerkelijk consumeerde, en de geestelijke, waarbij men de blik (en het innerlijk) richtte op de geconsacreerde hostie die door de priester aan de gemeente werd getoond (elevatie) en dan als het ware inwendig communiceerde. Over de geestelijke communie in de Nederlanden zie Smits van Waesberghe 1943 en Caspers 1992, 95-99; binnen de Moderne Devotie bestond er overigens discussie over de vraag welke de beste vorm was.

67. CollatieVen CollatieVII, p. 160-161.

68. Quineciam dilectissime sorores, si fervide et diligentes essemus, possemus per gratiam domini nostri amabilem passionem domini Iesu ita revolvere et mentibus nostris inprimere et nos illi affectuose unire, ut parate efficeremur omnia agere et pati, que ipse superevenire permitteret, sive correptio fuerit, sive humiliacio, sive temptacio, sive quod contemnamur et despiciamur ab omnibus hominibus (Kühler 1914, 366).

69. Over het schietgebed bij de Moderne Devotie zie Mertens 1986, 249-270; vgl. Schepers 1994. - Florens Radewijns en Gerard Zerbolt adviseren de lezing geregeld te onderbreken met korte gebeden (vgl. § 4.1)

70. Preterea in omni loco et tempore studebitis corda vestra frequenter erigere ad amatissimum dominum nostrum Iesum Cristum per breves oraciones cum gemitu aut suspirio fusas, videlicet ‘Cor mundum crea in me. Deus’, aut ‘Veni Sancte Spiritus’, aut simile quid (Kühler 1914, 368).

71. Kühler 1914, 220 geeft een editie van beide verzen in genormaliseerde spelling; in n. 3 geeft Kühler nog een rijmspreuk die is opgenomen in Salome's Latijnse vite inB, f. 162r: Also wael,

het is al goet/wat onse geminde brudegom doet.

72. Ook in de vite van Beatrix van der Beeck is een kort rijmgebedje opgenomen: O Jhesu, edele

pellicaen/In u doerwonde harte wilt mi ontfaen (DV, f. 343v). In de literaire nalatenschap van Jacomijne Costers bevinden zich ook twee paarsgewijs rijmende teksten, die voor haar - of haar lezeressen - vooral een geheugenondersteunende betekenis hadden (zie verder § 7.3 en bijlage II). Misschien moet ook de rijmende tekst over de heilige hostie die in 1467 in Bethanië te Mechelen werd gedrukt (afb. 1), tot deze groep worden gerekend (zie verder bijlageII)? Vgl. ook het in 1533 gedateerde O Criste Jesu, waer hebdi my nu begheven? van Josine des Planques, priorin van Sint-Agnes te Gent, dat in Kroniek Sint-Agnes is opgenomen (ed. Willems 1842, 171-173). Over klooster en kroniek zie § 2.3, n. 60. - Vgl. Van Buuren 1992, die stelt dat de bundels met (rijmende) liederen uit devote kringen in de eerste plaats hun toepassing vonden bij de meditatie.

73. Men heeft op grond van Busch (Grube 1886, 32) lang aangenomen dat Johan Vos van Heusden (†1424), de eerste prior superior van het Kapittel van Windesheim, de auteur van de Epistola is, maar sommige latere onderzoekers zijn daarvan niet overtuigd; zie bijv. Van der Woude 1947, 149-150 en Hedlund 1975, 6-7. - Busch weergave van de Epistola in Grube 1886, 226-243; Hedlund 1975, 89-110 geeft een kritische editie van de Latijnse tekst Edities van volkstalige versies in De Bruin 1944-1945, 8-23 (Middelnederlands) en Hedberg 1954, 115-163 (Middelnederduits).

74. Over de bronnen van de Epistola zie Hedlund 1975, 7-23. tot de belangrijkste horen de

Meditationes vitae Christi van Bonaventura en de Vita Jesu Christi van Ludolf van Saksen. Zie

ook Goossens 1952, passim, Van Dijk 1994c, 452-454 en Van Dijk 1995a, 156-159.

75. Over de volkstalige tekst en de handschriften zie Hedberg 1954, 58-71 en Hedlund 1975, 23-25 Er worden helaas geen provenance-gegevens verstrekt, maar het lijkt er op dat de meeste volkstalige hs. uit het Duitse taalgebied komen De Latijnse handschriften komen wel voornamelijk uit Windesheimse mannenkloosters (Hedlund 1975, 62-69).

76. De Bruin 1944-1945; De Bruin 1984, 121 spreekt voorzichtiger van een Dietse oertekst. Misschien gebruikte men in Windesheim in de begintijd deze veronderstelde volkstalige Epistola omdat ook lekenbroeders die konden verstaan. Er was in het klooster ook al vroeg een speciale bibliotheek met volkstalige werken voor de niet-Latijnkundigen aanwezig, die onder beheer stond van Johan Scutken (vgl. Scheepsma 1996a, 225).

77. Deze bul, Circa statum regularium, is uitgegeven door Rehm 1985, 310-317; vgl. ook p. 49-51 78. Er zijn ook enkele Latijnse gebeden- en getijdenboeken uit Windesheimse vrouwenkloosters

overgeleverd, die een functie hadden bij het persoonlijk gebedsleven (over deze genres zie bijv Van Dijk 1993, 210-217). Uit Diepenveen of directe omgeving zijn nog twee Latijnse getijdenboeken over. Hs. Deventer,SAB,I, 13 (101 E 4) is gemaakt t.b.v. Gheriken

Cornelisdochter Wijnkens; over haar en haar ouders zie Van Slee 1908, 320 n. 1 en 383-384, De Man 1919,LXXXIII-LXXXV(een oorkonde van haar ouders is gebruikt ter versteviging van de band van handschriftG) en Törnqvist 1945-1946, 47-50 (die probeert hs. Strängnäs, Ms. Batavum [z. sign] met haar in verband te brengen). Hs. Deventer,SAB,I, 12 (101 E 1) bevat aantekeningen aangaande de families Essink en Ter Beeck; aangezien er van beide families leden in Diepenveen verbleven - Jutte van der Beeck en haar nichten Beatrix en Truke van der Beeck, en Truke en Griete Essinchghes - en het handschrift al vroeg in de Deventer collectie is beland, is het niet onwaarschijnlijk dat het aan een of meer van de genoemde zusters toebehoorde. Verder is er een Latijns gebedenboek uit Jeruzalem in Utrecht, dat werd geschonken door Jan Willems uit Leiden: hs. Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, 858 (Martin 1885-1899, dl. 2, nr. 858).

79. Vgl. bijv. Souke van Dorsten, die bij iedere dagelijkse activiteit een afzonderlijke oefening had (DV, f. 373v).

80. Resp.DV, f. 82r (Alijt Bruuns), enDV, f. 345r enD, f. 147d (Griete ten Kolke (vgl. § 6.1) en Griete Tasten). Vgl. Brinkerink 1904, 284 n.b.

81. Over engelen in de middeleeuwen zie Duhr 1937. Een contemporaine beschouwing over de engelenkoren vindt men bijv. in de Tafel van den kersten ghelove van Dirc van Delft, kap. 4 (ed. Daniëls 1937-1939, dl. 2, 19-22). Van Oostrom 1987 wijst als secundaire (15e-eeuwse) receptiekring voor de Tafel ook vrouwenkloosters aan (m.n. p. 58-63 en 68-69). Ter vergelijking: voor Mechthild van Hackeborn representeert ieder engelenkoor een houding van de mens tegenover God (Bromberg [z.j.], 98-102). - Een schematische voorstelling van de middeleeuwse

kosmologie n.a.v. Dantes Divina commedia, met de engelenkoren, vindt men bijv. in Van Dooren 1987, 304.

82. Zie Van Herwaarden 1982, m.n. 184.

83. Enkele hier niet uitgewerkte voorbeelden: Lubbe Snavels had veel vrienden in de hemel (DV, f. 304r enD, f. 90a) en Stine Tolners zond haar Latijnse casus ende tempera naar de heiligen op (DV, f. 298v enD, f. 86c-d; over haar zie § 2.3).

84. DV, f. 250r-251r enD, f. 60d-61b.

85. Ook Griete Koetgens en Griete des Vrien deden gezamenlijke geestelijke oefeningen; samen sterven en de laatste reis aanvaarden, wat de zusters zo graag hadden gewild, gelukte echter niet (zie resp.DV, f. 345v enD, f. 117d, enDV, f. 349v-350r enD, f. 150c-d).

86. Vanden gestant des heiligen landes werd geschreven voor ene Agatha van Aken; het enige

handschrift is afkomstig uit een vrouwenklooster. Zie voor nadere gegevens Carasso-Kok 1981, nr. 271, en verder Nijsten 1989 en Nijsten 1992,148-149. Over pelgrimsgidsen naar Rome zie Miedema 1996; vgl. Brefeld 1994, over pelgrimsgidsen naar Jeruzalem.

87. Over deze pelgrimage zieDV, f. 66r-v enD, f. 135c-d.

88. In het Duits is de term gezählte Frömmigkeit in zwang; voor een overzicht zie Angenendt, Braucks, Busch [e.a.] 1995. De optelvroomheid kwam in het Zuid-Duitse dominicanessenmilieu tot grote bloei. Speciaal daarover gaat Lentes 1993, die enkele karakteristieke oefeningen uit Sankt Nikolaus in undis te Straatsburg bespreekt (vgl. Ochsenbein 1992, 48-50 en Honée 1994, 170-172). Th. Lentes (Münster) bereidt een dissertatie voor over laatmiddeleeuwse

gebedsliteratuur (vgl. Lentes 1993, n. 1).

89. Over de opkomst van de rozenkransdevotie in de Nederlanden zie Van Herwaarden & De Keyser 1980, 406-407, Honée 1994, 170-171 en Ridderbos 1994. Over de materiële ontwikkeling van de rozenkrans zie Stam 1982.

90. Ik vraag mij af of zich hier een verandering in de meditatiepraktijk in Diepenveen openbaart, waarbij inwendige overweging verdwijnt ten gunste van vaste gebeden als het paternoster en het avemaria. De vite van Beatrix kan gezien haar sterfjaar niet voor 1500 zijn ontstaan en behoort tot de toevoegingen van handschriftDV(zie § 6.3 en bijlageII). Het is goed mogelijk dat deze latere viten een veranderde visie op het innerlijk geestelijk leven representeren. 91. Lentes 1993, 139-141 beschrijft een vergelijkbaar geval uit de sfeer van hervormde

dominicanessen uit de 15e eeuw. In een niet-gelokaliseerde ‘Sterbeordo’ wordt het convent voorgeschreven voor iedere stervende negentigduizend weesgegroetjes te bidden, waarmee een hemelse bescherming biedende ‘mantel van Maria’ kon worden geweven.

92. De oefening van Griete van Naaldwijk inDV, f. 244v-245r enD, f 56d-57a. Het klooster Diepenveen bewaarde zijn reliekenschat in de zogenoemde ‘Elfduizend Maagden-schrijn’; daarin bevonden zich een of meer schedels van de elfduizend (DV, f 285r).

93. Cordemans de Bruyne 1896, 42 en Persoons 1980a, 105 (zie verder § 6.5). Vgl. Foncke 1932 en Jan van Ruusbroec 1981, 122. Meer over Jacoba van Loon in § 6.5.