• No results found

Het blijft echter een vraag of in de andere vrouwenkloosters van Windesheim wel collaties van de rector op zon- en

feestdagen hebben plaatsgevonden.

137.

Eindnoten:

1. Van Dijk 1986, 402. Constitutiones monialium 3.4 en 3.5 behandelen resp. de houding onder het koorgebed en de conventsmis.

2. Een beknopt overzicht van de katholieke liturgie in Nolet & Boeren 1951, 234-254. Over de opbouw van het koorgebed in kort bestek Van Dijk 1986, 390 n. 1; veel uitvoeriger is Harper 1991.

3. Het ontbreekt nog aan een uitvoerige studie over de Windesheimse liturgie. Van belang zijn Kruitwagen 1914 (over het Breviarium Windeshemense uit 1488), Van der Woude 1949 (ed. en studie van de kalender van 1488; vgl. Wierda 1995, 55-60), Persoons & Lourdaux 1966 (bibliografisch overzicht) en Franke 1981 (over de ordinarius). - Speciaal over

muziekhandschriften van de moderne devoten handelen Ewerhart 1955 (over Trier, Stadtbibliothek, 322-1944) en Smits van Waesberghe 1960 (over Utrecht, Utrechts

Conservatorium,NIKK, B 113); deze laatste codex vormt ook het onderwerp voor het proefschrift van U. Hascher-Burger (Hoofddorp).

4. Over de samenstelling en werkwijze van de redactiecommissie - vermoedelijk bestaande uit Hendrik Wilde, Johan van Kempen, Arnold van Kalkar, Hendrik van Wilsen, Johan Broechuys en Gerard Delft van Naaldwijk, allen uit Windesheim - zie bijv. Lourdaux 1974, 285-286, Franke 1981, 17-19 en Van Dijk 1986, 214-215.

5. Deze werken werden vooral gebruikt door diegenen die betrokken waren bij de organisatie van de voltrekking van het koorgebed, zoals de voorzangeres, de kosteres en de weekzuster. - Over de Windesheimse kalender zie § 2.4. Een ordinarius is te beschouwen als een liturgische gids waarin was aangegeven wat voor rang een bepaalde dag had, met welke plechtigheden die gevierd diende te worden en wat er gelezen en/of gezongen moest worden. Zie over de middeleeuwse ordinarius in het algemeen Nolet & Boeren 1951, 251-253 en Martimort 1991, 48-85; over de Windesheimse ordinarius Van Dijk 1986, 212-220. Franke 1981 is geheel gewijd aan het in 1521 bij Albert Pafraet te Deventer gedrukte Liber ordinarius van Windesheim (de aangekondigde editie is tot dusver niet verschenen). Franke noemt op p.XVals een van zijn bronnen hs. Brussel,KB, 5156 (531), een missaal uit Barberendaal te Tienen (Persoons 1972, 1354-1355). - In het Manuale Windeshemense waren de teksten voor bepaalde vaste

plechtigheden opgenomen, zoals professierituelen, ziekenzalvingen enz. (Van Dijk 1986, 221-227).

6. Ed. Grube 1886, 95. Typologieën van liturgische boeken in bijv. Liturgisch woordenboek 1965-1968, en, beknopt, in Van Dijk 1986, 391 n. 2; zie ook Boeren 1988 en Liturgische

handschriften 1983. Van Dijk 1986, 226 geeft een schema van de onderlinge verhoudingen

tussen de door de Windesheimers gebruikte liturgische werken (vgl. Franke 1981, 11-25). 7. Ed. Grube 1886, 310-311.

8. Van Dijk 1986, 395-402.

9. Goed beschouwd weten we alleen van Diepenveen zeker dat het een koor met twee verdiepingen had, dankzij het zusterboek: Salome Sticken beklom in haar sterfjaar 1449 nog altijd de 27 treden naar het nonnenkoor (DV, f. 220v enD, f. 18d). Janssen 1985, 331-332 laat zien hoe het dubbele koor van Diepenveen model stond voor andere kloosterkerken, m.n. in Den Bosch (zie afb. 4 voor diverse plattegronden). Gezien de nog sterkere modelfunctie die Diepenveen binnen het Kapittel had, zullen in de andere monialenkloosters ook galerijen voor de monialen zijn gebouwd (vgl. Van Dijk 1986, 13 en Van Dijk (ter perse), § 2.1.1).

10. Over de cantrix zie Constitutiones monialium 2.9. 11. DV, f. 48v enD, f. 127b.

12. Een derde Diepenveense cantrix was Lubbe ten Toorne (DV, f 304r). 13. Over de koorzang in Windesheimse kloosters zie Ewerhart 1955, 133-157.

14. Kroniek Bethanië, 1560. Jan Gielis beschikte ook over een prachtige zangstem; kenden de

kroniekschrijfsters die uitsluitend uit zijn misvieringen of luisterde hij ook daarmee het koorgezang op?

15. Constitutiones monialium 3.4; de getijden van Maria in r. 130-139. Over het kerkelijk officie

zie Harper 1991, 73-108, over het Maria-officie Harper 1991, 133-134. - Christine van Rijswijk verliet in 1467 het klooster Bethanië in Mechelen omdat het bidden van de grote getijden haar te zwaar werd; zij vertrok naar een huis waar men alleen de getijden van Maria bad (zie over haar § 6.5).

16. Over de conventsmis zie Constitutiones monialium 3.5.

17. Maar in de beginjaren van Bethanië te Mechelen leefde daar zuster Katharina Holanders, die

las haer ghetyden int Duetsche (Kroniek Bethanië, 1431). Blijkbaar werd dat in de begintijd

nog getolereerd.

18. Verschueren 1949, 701. Over Jeruzalem in Venray zie verder § 5.2.

19. Ypma 1949, 31-32 en 106-107. Castenmiller 1983 handelt over de liturgische vieringen in Mariënpoel bij Oegstgeest, dat hoorde onder het Kapittel van Sion; over dit klooster o.m. Schoengen 1941, 111-112, Ypma 1949, 9, 11 en 55, en Van Dijk 1987b, 178.

20. Toen Diepenveen nog een zusterhuis was, bad men daar ook de getijden van de eeuwige wijsheid (DV, f. 196r-v en 103r-104r, enD, f. 4b-c); zie over deze getijden Weiler 1984a, 11-47 (inleiding) en 50-92 (editie en vertaling).

21. Griete van Naaldwijk en Armgert van Lisse uit Diepenveen werden beiden vanwege hun zwakke gezondheid conversin gemaakt (zie § 2.1).

22. Vgl.DV, f. 224v enD, f. 20c-d, over een anonieme zuster die pas na een innig gebed tot de overleden priorin Salome Sticken in staat was om 's nachts wakker te blijven.

23. Vgl.D, f. 102b enDV, f. 164r; zie over Trude ook § 2.1, n. 20. 24. DV, f. 253v enD, f. 62d-63a.

25. De tweede responsorie luidt, in de spelling van het zusterboek: Tenebre facte sunt dum

cruxifissent Jhesum [=Het werd donker toen zij Jezus kruisigden]. Beide verzen zijn ontleend

aan het lijdensverhaal (vgl. Mat. 27,45-56, Mar. 15,33-41, Luc. 23,44-49 en Joh. 19,28-37). 26. Zie verder Grijp (ter perse), over het zingend de dood tegemoetgaan. Vgl. ook Lewis 1996,

168-170.

27. Een historisch overzicht van het schuldkapittel in Schmitz 1953.

28. De conversinnen hielden om de twee weken schuldkapittel, op zondag na de noon, onder leiding van de priorin of haar plaatsvervangster (Constitutiones monialium 4.7). Over het schuldkapittel van rector, gezellen en lekenbroeders zie § 2.1.

29. Over het schuldkapittel Constitutiones monialium 3.6.

30. Salome Sticken liet zich regelmatig vervangen door subpriorin Liesbeth van Delft (DV, f. 57v-58r enD, f. 132b-c).

31. Constitutiones monialium 2.1.24-25.

32. Over de zieken en het schuldkapittel Constitutiones monialium 2.6.46-54. Als overtredingen onbestraft bleven, konden de zusters die bij de jaarlijkse visitatie aanhangig maken; de visitatoren konden dan, indien nodig, alsnog ingrijpen, dv, f. 284r-v beschrijft het geval van Liesbeth van Heenvliet, die als ‘lopend patiënt’ in het ziekenhuis verbleef. Omdat zij niet bedlegerig was, hoorde zij in de ziekenrefter te eten, maar Liesbeth kreeg gedaan dat zij haar maal eerder kreeg, samen met de zware patiënten. Binnen het convent ontstond er gemor over dit prerogatief, dat

onterecht was verleend. Bij de visitatie kwam de zaak aan het licht en toen bepaalden de visiterende prioren dat Liesbeth van Heenvliet voortaan toch in de ziekenrefter moest eten. Over Liesbeth zie verder § 6.1, n. 27.

33. Er wordt in de bronnen nauwelijks onderscheid gemaakt tussen de vermaningen die de priorin tijdens de priem soms hield (zie § 2.4) en de inleidende toespraken op het schuldkapittel. 34. De strafcodex in Constitutiones monialium 3 7-11; vgl. het schematisch overzicht in Van Dijk

1986, 414-416.

35. De frase tussen ‹ › geciteerd naar handschriftD.DVis hier corrupt: in de marge van f. 200r is toegevoegd Onderwile mit oetmodighen waken. - Wat de uitdrukking ‘een roede op de rug dragen’ betekent, is mij niet duidelijk. Is het een eufemisme voor een lijfstraf, d.w.z. een klap met een stok op de rug, of moeten we eerder denken aan een symbolische navolging van Christus die het kruishout op zijn rug draagt?

36. DV, f. 200v enD, f. 6c-d.

37. DV, f. 170r enD, f. 99b (Trude van Beveren),DV, f. 142r-v enD, f. 40c-41a (Jutte van Ahaus), DV, f. 324r (Jutte van der Beeck) enDV, f. 248v enD, f. 59c-d (Katharina van Naaldwijk). 38. Jutte van Ahaus en Zweder van Rechteren werden aangeklaagd omdat zij, kennelijk vanwege

hun hoge komaf en dito leeftijd, bepaalde privileges genoten (DV, f. 134v-135r enD, f. 35b-36a). Vgl. ook het geval van de zieke Liesbeth van Heenvliet (zie n. 32).

39. DV, f. 242v enD, f. 55c. Zie over dit ‘veinzen’ De Man 1943.

40. In Vivendi formula, f. 376r-v zet Sticken zelf haar visie op het schuldkapittel kort uiteen. 41. Niet voor niets voegt de samensteller van handschriftDV(zie daarover § 6.3) nog een referentie

aan Stickens optreden tijdens het kapittel toe: Ock plach sie die susteren zeer scarpelick toe

vermanen int capittel. Meer sie en liet nummer meer, sie en sprack hem vanden daghe weder vrentlick toe, als my vake ghesecht is vanden ghenen die onder hoer gheweest hebben (f. 225v).

42. Over het monastieke stilzwijgen zie bijv. Salmon 1947, Gehl 1987 en Miquel & Dupuy 1990; een algemene studie over het zwijgen in de middeleeuwen is Ruberg 1978.

43. Zie de samenvatting in Van Dijk 1986, 531-532, en ook Van Dijk 1988. Daarnaast wordt ook een zeer strenge clausuur aanbevolen (vgl. § 1.1).

44. Over het stilzwijgen zie Constitutiones monialium 3.13 (eerste redactie) en 5.2 (tweede redactie); zie over beide redacties ook bijlageII. Over het zwijgen i.v.m de handenarbeid Constitutiones

monialium 3.14.16-21; overtreding van het zwijggebod gold als een zwaar vergrijp

(Constitutiones monialium 3.9.11-12). Vgl. bijv.DV, f. 217r-v enD, f. 16d-17a, over de manier waarop Salome Sticken het silentium handhaafde in de spinzaal in Diepenveen.

45. Over de handenarbeid zie Constitutiones monialium 3.14; vgl. Van Dijk 1986, 438-439. 46. Vgl. Van Oostrom 1992, 287-293, en ook Lulofs 1961, over eer en schande in de Beatrijs. 47. DV, f. 139r-v enD, f. 38d-39a; zie over Jutte van Ahaus § 1.1, n. 28.

48. DV, f. 229r enD, f. 47c (Katharina van Naaldwijk),DV, f. 284v-285r enD, f. 81a-b beschrijven een aantal producten van Liesbeth van Heenvliets handvaardigheid.

49. Constitutiones monialium 5.2.34-47; in de oude redactie, Constitutiones monialium 3.13 worden

de mogelijke vormen van handenarbeid niet gespecificeerd. De kapittels over het stilzwijgen (Constitutiones monialium 3.13 en 5.2) en de handenarbeid (3.14) komen vrij sterk overeen, omdat het zwijgen vooral problemen opleverde bij de werktaken (vgl. bijv. Van Dijk 1986, 439). Over het spinnen ook Persoons 1980a, 95 en Persoons 1980b, 349.

50. Sint-Agnes: de inkomstenstaten over 1475 en 1482 voeren bedragen op i.v.m. spinnen en weven (Van Overvoorde 1896, 73 en 79; zie ook § 3.5); Facons: zie tekst; Galilea: zie Mijn beghin

ende voortganck 28, r. 31-34; Diepenveen:DV, f. 168v-169r enD, f. 98c-d (Trude van Beveren); DV, f. 324r (Jutte van der Beeck; zie § 3.2). Bij de besluiting van Diepenveen was er al een

spijnhuues (DV, f. 13r); Salome Sticken kreeg in 1446 het toezicht over deze zaal (DV, f. 217r enD, f. 16d). De Kroniek Bethanië is in het algemeen zwijgzaam over de handenarbeid. 51. Naem- en doodtboeck, p. 83; vgl. Register, f. 21 v. Blijkbaar is het bij deze brief gebleven; in

de Acta Capituli Windeshemensis wordt aan dit voorval niet gerefereerd.

52. DV, f. 24lv enD, f. 54d-55a. Vgl. het geval van de rijke Wilhelmina Kets uit Facons, die in 1461 intrad als donatin. Toen zij in 1470 koorzuster werd, werd zij ontheven van de verplichting om zwaar werk als bierbrouwen en schotels wassen te doen (Persoons 1980b, 343).

53. De vite van Souke van Dorsten inDV, f. 371r-374r; over haar Scheepsma 1995b, 28-31. 54. Constitutiones monialium 5.2.36-39.

55. Lourdaux 1974 bespreekt de boekproductie bij de moderne devoten. Recentelijk werd in Wierda 1995 de casus van de ca. tachtig ‘Sarijshandschriften’ uitgewerkt, die vermoedelijk in de omgeving van het Zwolse fraterhuis Sint-Gregorius werden geproduceerd. Klein 1995 geeft

een algemeen overzicht van de boekproductie in de Nederlanden (over de Moderne Devotie p. 13-14). - Over de spirituele kant van het kopiëren van geestelijke werken bij de Moderne Devotie zie Mertens 1989a, 191-193 en Staubach 1991, 434-435.

56. Lingier 1993, m.n. 289-293, bespreekt de boekproductie in vrouwenconventen van de Moderne Devotie, met als belangrijkste casus Diepenveen en Sint-Agnes te Gent (over dit klooster § 2.3, n. 60). Zie ook haar toekomstige dissertatie over dit onderwerp. Ik gebruik de situatie in Sint-Agnes als referentie voor de gang van zaken in de Windesheimse vrouwenkloosters. 57. Zie over dergelijke koorboeken Persoons & Lourdaux 1966, en ook Liturgische handschriften

1983.

58. DV, f. 163v en 168r, enD, f. 101d en 102b.

59. DV, f. 341v. Omdat zuster Beatrix haar familie zelf om het benodigde geld en materiaal had gevraagd, liet Salome Sticken haar voor straf dagenlang met de nieuwe boeken om de nek gebonden rondlopen. Vgl. over dit geval Kühler 1914, 223 en Lingier 1993, 290.

60. Priorin Maria de Latere van Bethanië in Mechelen liet in 1551 alle koor- en zangboeken nakijken en inbinden, wat haar meer dan zeven rijngulden kostte. Tevens liet zij een nieuw martyrologium schrijven en binden (Kroniek Bethanië, 1551).

61. Tijdens de Reformatie werden in de Noordelijke Nederlanden deze boeken, als uitingen van de ‘ketterse’ eredienst, het eerst vernietigd (vgl. A. Koch 1985). Bij de kloosteropheffingen in het Zuiden in de Franse tijd werden de liturgische boeken als de minst waardevolle beschouwd; de drie bewaard gebleven opheffingsinventarissen noemen tientallen ongespecificeerde liturgische boeken: Brussel, Rijksarchief, Comité van de Religiekas, 72/28 (Facons), 73/82 (Galilea) en 74/139 (Barberendaal). Vrijwel als enige overgebleven is het prachtige hs. Tilburg, Stichting Theologische Faculteit, Haaren 31, een antifonarium dat in 1409 te Windesheim werd geschreven en in Mariënveld in Amsterdam bij de Oude Nonnen terechtkwam (Van de Ven 1990, nr. 24 en Korteweg 1992, nr. 111). Zie ook bijlageI.

62. Zie ook Kühler 1914, 298-299 en Lingier 1993, 289-291. Vgl. de organisatie van het scriptorium van Sint-Agnes te Gent in Lingier 1993, 291-293. - Vgl. de kroniek van de Sint-Trudo-abdij te Male, over de manier waarop het kopieerwerk daar plaats vond: Item bin mer wauwen tijden

leerden noch welVIjonghe ghewijlde nonnen scriven; dies noteerden de twee ende deene corporeerde ende floreerde de bouken ende screef onder tijden Vlaemsch (ed. Huyghebaert

1953, 414). Dat men soms Vlaams schreef, duidt erop dat de zusters hier overwegend Latijnse boeken kopieerden, en dan wel liturgische werken. Met dank aan J.B. Oosterman (Leiden). 63. DV, f. 344r.

64. Vgl. Lingier 1993, 291.

65. DV, f. 68r enD, f. 136c (Zwene ter Poorten),D, f. 89c (Griete van Algeerden) enDV. f. 69r en D, f. 137a-b (Gertrud ter Poorten).

66. Hs. Londen, Victoria and Albert Museum, George Reid ms. 23, bestaande uit twee banden die resp. zijn beëindigd op 28 september 1450 en 9 juli 1453 (de uitvoerige colofons deels geciteerd door Byvanck & Hoogewerff 1922-1925, dl. 3, 34 en A. Koch 1985, 49). De codex berustte in de 18e eeuw in de pastorie van Straelen.

67. De constituties geven regels voor het corrigeren van het Oude en het Nieuwe Testament, maar zwijgen over liturgische en andersoortige werken: Die boeke des oelden ende des nyen

testamentes mit welken die godliken dienst ghedaen wert en sal hem nyemant vermeten te corrigiren sonder raet des gemenen capittels, ten sy mit exemplaren onser husen die ghecorigiert sijn, ten weer dat enighe apenbaer dwelinge apenbaerde, met ordel der ondersceidenre rectoers of broeders (hs. Gaesdonck, f. 60r-v; vgl. Constitutiones monialium 2.11.21-25).

68. Over Lubbe Snavels zieDV, f. 303v enD, f. 89d (waar zuster Wyse niet genoemd wordt). 69. Het boek met de naam van Griete des Vrien: Deventer,SAB,I, 50 (10 T 3); zie Gruijs 1967, dl.

2, 54-56 en dl. 4, pl. 47-51, en Gumbert 1988, nr. 348 en pl. 746a. Het andere hs. is Deventer, SAB,I, 49 (101 E 7); zie Jan van Ruusbroec 1981, nr. 124 en Kors 1991, 64 en 109-122. 70. Hs. Deventer,SAB,I, 55 (101 F 5); zie Jan van Ruusbroec 1981, 283 en Geirnaert & Reynaert

1993, 201.

71. Van Dijk 1986, 140 wijst op uiterlijke overeenkomsten tussen hs. Gaesdonck, Collegium Augustinianum, 15 en een aantal handschriften die uit de Diepenveense collectie afkomstig zijn. Deze zijn vermoedelijk ook in Diepenveen vervaardigd.

72. De Kroniek Bethanië, 1455 maakt melding van de bouw van een schrijfkamer (ed. Cordemans de Bruyne 1896, 74). Zie ook onder het jaar 1463: de schrijfkamer lag in dezelfde (oostelijke?) vleugel als het werkhuis en het kapittelhuis; erboven was een slaapzaal.

74. Kruitwagen 1907, 97-120. 75. D, f. 89c (niet inDV).

76. Het enige gedocumenteerde geval is de opdracht tot het maken van een capitularium en een psalter door Beatrix van der Beeck (zie tekst en ook n. 59).

77. Overvoorde 1896, 73. In 1482 bracht het scriven nog slechts 9½ gulden en 4 stuiver minus 1 oort op (p. 79).

78. Hs. Milaan, Biblioteca Nazionale di Brera Gerli, ms. 60. Zie Bénédictins du Bouveret 1976, nr. 13012 voor weergave van het Latijnse colofon. Zie verder Moderne Devotie. Figuren en

facetten 1984, 275.

79. Hs. Arnhem, Openbare bibliotheek, 287. Over dit handschrift Roth 1975, 3-5, Moderne Devotie.

Figuren en facetten 1984, nr. 101, Gumbert 1988, nr. 327 en pl. 576b, en Korteweg 1992, nr.

122.

80. Arnhem, Rijksarchief in Gelderland, Archief klooster Bethanië bij Arnhem, 52. Over deze brief zie bijlageII. - Inmiddels zijn nog twee handschriften met het schrijfatelier van Bethanië in verband gebracht. Tilburg,UB,KHS10 (olim 638) is een convoluut waarvan het derde deel, een Middelnederlands getijdenboek, op grond van de verluchtingsstijl in Bethanië gelokaliseerd kan worden (zie Baarda & Hermans 1992, nr. 4 en Van de Ven 1994, 68-73 (cat.I,10)). Londen, British Library, Add. 38.123, een getijdenboek bekend onder de naam ‘the Huth Hours’, heeft volgens Van de Ven 1994, 72 eenzelfde ingeplakte passie-afbeelding als het boven besproken hs. Tilburg en zou daarom ook met Bethanië verbonden kunnen worden. Ondanks het vrij grote aantal bewaard gebleven verluchte handschriften uit Bethanië was dit klooster toch niet het belangrijkste verluchtingsatelier in Arnhem (Korteweg 1992, 130-133).

81. Vgl. Van Eeghen 1941, 25-27, die wijst op grote verschillen in de betrokkenheid bij het boekenbedrijf tussen regularissen en tertiarissen in 15e-eeuws Amsterdam.

82. Lingier 1993, 291 komt voor Sint-Agnes in Gent op 13 zusters van de in totaal 130 in de kroniek die hetzij korter hetzij langer bij het schrijfwerk betrokken waren. Er is geen reden om te veronderstellen dat meer dan 10 procent van de Windesheimse monialen kopieerwerk deed bij wijze van arbeid; meestal zal dit getal een stuk lager gelegen hebben.

83. Over de situatie bij de Windesheimers zie Acquoy 1875-1880, dl. 1, m.n. 214-222 en Lourdaux 1974, 279-299; vgl. Wierda 1995, 15-21 (de casus-Sint-Agnietenberg).

84. Over de betekenis van voedsel of de onthouding daarvan voor middeleeuwse religieuze vrouwen zie bijv. Bell 1985 en Bynum 1987.

85. Van Dijk 1986, 465-466 biedt een schema van vasten-en onthoudingsdagen.

86. De gegevens voor deze alinea zijn ontleend aan Constitutiones monialium 2.5 (reftermeesteres), 3.19 (refter), 3.20 (vasten) en 3.21 (collatie). De aanvangstijden zijn afgeleid uit het luidschema voor de kosteres in Van Dijk 1986, 358; zie ook het schema in § 2.4.

87. Hs. Antwerpen, Ruusbroecgenootschap, hs. Neerl. 26 (olim 402) - eind 15e eeuw, met toevoegingen uit begin 16e, midden 16e en 17e eeuw - had volgens F. Hendrickx een functie bij de refterlezing (Hendrickx 1994, nr. 10). Inderdaad geeft het op f. 5r-v de vaste teksten van de beden en zegeningen die aan tafel werden uitgesproken (herhaald door een latere hand op f. 62v-66r), maar of het handschrift ook teksten bevat die speciaal in de refter werden gelezen, lijkt mij twijfelachtig. Het handschrift wordt met Onze Lieve Vrouw Presentatie te Oostmalle in verband gebracht, een regularissenklooster dat de Windesheimse observantie overnam en onder toezicht stond van Korsendonk, maar dat eerst in 1623 in het Kapittel werd opgenomen (vgl. Van Dijk 1986, 38, 143-146 en 662-673).

88. Constitutiones monialium 2.1.37-39. In de strafcodex zijn enige bepalingen voor de tafellezeres

opgenomen: kwam zij bijv. te laat voor de zegen, dan moest zij voor straf een psalm zeggen (vgl. Constitutiones monialium 3.7.13-14; zie verder Constitutiones monialium 3.7-11, alsmede het overzicht in Van Dijk 1986, 414-416).

89. In het fraterhuis te Albergen werd tijdens iedere maaltijd eerst in het Latijn en daarna, speciaal voor de leken, in het Diets gelezen (Alberts & Hulshoff 1959, 247-248).

90. Ook tijdens de priem was er een korte lezing uit de regel (zie § 2.4); over de lezing uit de regel zie de inleiding op hoofdstuk 5, n. 5.

91. Over het begrip ‘homilie’ zie Zieleman 1978, 19-20 en Zieleman 1993, 73; over prekencycli geordend naar het liturgisch jaar zie Zieleman 1978, 29-38.

92. Historias legit expedicius, sermones et omelias attencius (aangehaald naar Van Dijk 1986, 462).

93. De wandcatalogus van het Windesheimse mannenklooster Lopsen geeft onder het kopje Libri

refectoriales een bijbel in delen en enkele boeken met de profeten, homilieëncycli voor het

annum). Over deze catalogus Obbema 1996, 121-134 (i.c. 130). De schets die Derolez 1963

geeft van een leeslijst voor de refter uit het Windesheimse Zevenborren biedt een vergelijkbaar beeld: men las er aan tafel preken en homilieën van de kerkvaders, heiligenlevens en sermoenen, of teksten voor bijzondere gelegenheden, zoals professies of de keuze van een nieuwe prior. 94. Van Dijk 1986, 462.

95. Williams Krapp 1986, 357.

96. Ed. Ruf 1939, 638-650 (‘Anweisungen für die Tischlesungen 1429-1431’); op p. 650-670 een bijgesteld leesprogram uit hetzelfde klooster (‘Anweisungen für die Tischlesungen 1455-1461’). Over dit leesplan verder Hasebrink 1996.

97. Vgl. V. Mertens 1979, 279. Zowel Williams Krapp 1976, 291-295 als V. Mertens 1979 stellen dat de wijdverbreide Duitstalige legendenbundel Der Heiligen Leben rond 1380 ontstond in het kader van de dominicaanse hervormingsbeweging, waarvan het centrum in Neurenberg lag en waarvan Sankt Katharina het belangrijkste vrouwenklooster was. Dit legendarium bevat ongeveer 250 vitae: één tekst voor iedere dag die geen zon- of feestdag was; over Der Heiligen

Leben verder Williams-Krapp 1976 en Kunze 1981.

98. Hasebrink 1996, 213-214.

99. Williams Krapp 1981 en Williams Krapp 1986, 356-364. - Over de knappe manier waarop in deze periode heiligenlevens werden geconstrueerd, opdat het lezende publiek er zoveel mogelijk waardevolle betekenissen aan kon ontlenen, zie M. van Dijk 1996, n.a.v. het leven van Barbara. M. van Dijk 1989 laat zien hoe de hagiografie van Barbara verschillende visies op het geestelijk leven van vrouwen representeert.

100. Martimort 1992, 100: ‘Ils [=middeleeuwse legendaria] ont été compilés plutôt en vue de la lecture au réfectoire ou de la collatio du soir des monastères ou même, plus largement, pour l'édification personelle’. Zie vooral ook de typologie van hagiografische handschriften in Phillipart 1977, m.n. 115-117.

101. De Athenaeumbibliotheek heeft een vrij groot aantal handschriften dat vermoedelijk of uit Diepenveen of uit het Brandeshuis afkomstig is (vgl A. Koch 1985, 47). De volgende twee hs. kunnen daarom uit Diepenveen afkomstig zijn: hs. Deventer,SAB,I, 43 (101 F 9), dat een kalender en 110 passiones, vitae en exempla bevat (vgl. Alberts 1961 en Williams-Krapp 1986, 68 (hs. Dv2)), hs. Deventer,SAB,I, 33 (10 W 6), met diverse vitae, waaronder een aantal volgens de Zuid-Nederlandse vertaling van de Legenda aurea (Williams Krapp 1986, 69 (Dv6)). Mogelijk geldt dat ook voor hs. Deventer,SAB,I, 46 (191 D 5) (Williams-Krapp 1986, 68 (Dvl)). - Wel hagiografisch van aard maar geen legendarium is hs. Brussel,KB, 12.166 (3875) uit Bethanië te Mechelen, dat het Exordium magnum cisterciense van Konrad van Eberbach bevat, met levensschetsen van Sint-Bernardus en zijn eerste medebroeders (Deschamps 1972, nr. 62; vgl. § 6.2, n. 55). - Het regularissenklooster Sint-Agnes in Maaseik, dat toenadering zocht tot Windesheim maar onderdak vond bij het Kapittel van Venlo, beschikte wel over een ruime voorraad hagiografica. Over het klooster zie Persoons 1976, over de hagiografie zie verder Mulder-Bakker 1987.

102. Geirnaert & Reynaert 1993, 195-196 maken melding van een redactie van de werken van Jan van Leeuwen waarin aanwijzingen voor de refterlezing zijn aangebracht. Hs. Deventer,SAB,I,