• No results found

Handschriften met collatietraktaten van Brinckerinck vonden ruim aftrek in de late vijftiende eeuw. Er zijn er inmiddels zo'n vijftien gevonden, waarvan opmerkelijk

veel in Duitsland, en dat aantal zal vermoedelijk nog oplopen. Het ontstaan van deze

collatietraktaten staat waarschijnlijk in nauw verband met het verkloosteringsproces

dat zich vanaf omstreeks 1450 binnen de Moderne Devotie voltrok. De overgang

naar het kloosterleven werd ondersteund met schriftelijke instructies voor beginnende

kloosterlingen. In de handschriften met de collatietraktaten staan vaak nog andere

introducties op het kloosterleven, zoals de brief aan enkele novicen van de kartuizer

Hendrik van Coesfeld (†1410). Kennelijk waren er in het midden van de vijftiende

eeuw onvoldoende geschikte teksten voorhanden waarin het ideaal van de Moderne

Devotie voor beginners adequaat werd verwoord. Daarom werd het collatiemateriaal

van Johannes Brinckerinck tot een groep van acht of negen instructieve traktaten

geredigeerd. De broeders in het Heer-Florenhuis maakten handig gebruik van het

prestige dat Brinckerinck als grondlegger van de devote vrouwenbeweging genoot.

Zijn naam werd verbonden met een nieuw gecreëerde tekstgroep, waarin het devote

streven naar deugdzaamheid en gemeenschapsleven tot uitdrukking werd gebracht.

90.

Eindnoten:

1. Van der Woude 1953, 28. Vgl. Lourdaux & Persoons 1964, 181 en Van Dijk 1986, 26-27. 2. Vgl. Schreiner 1992, m.n. 43-48.

3. Constitutiones monialium 0.1-15. Vgl. de proloog van de regel van Augustinus oftewel het Praeceptum (ed. Verheijen 1967, dl. 1, 417-437, hier p. 417 r. 3-4). Deze regel zinspeelt weer

op Ps. 68,7 en Hand. 4,32.

4. Zie het leesschema in Constitutiones monialium 0.48-69; vgl. het schema in Van Dijk 1986, 293. Deel 1.1 werd gelezen tijdens de jaarlijkse visitatie, deel 1.2 bij de eventuele verkiezing

van een nieuwe priorin. De delen 2 en 3 werden op zondagen en heiligedagen in de kapittelzaal gelezen, net zo lang tot men door de stof heen was. Deel 4, over de conversinnen, werd in de vastentijd door de procuratrix aan de conversinnen uitgelegd, als het klooster tenminste niet over een Dietse vertaling beschikte. Over de constituties zie ook bijlageII.

5. 's Zaterdags werd er in de refter uit de regel gelezen (Constitutiones monialium 2.9.20-24; vgl. hs. Gaesdonck, f. 57v, geciteerd in § 3.6) en ook bij de priemviering werd een stukje uit de regel gelezen (Constitutiones monialium 3.4.140-159; zie § 2.4). Overigens schrijft de regel van Augustinus zelf een wekelijkse lezing voor (Verheijen 1967, dl. 1, 437 r. 240-242). - De Vreese 1894 geeft een synoptische editie van een Middelnederlandse regel van Augustinus uit de eerste helft van de 15e eeuw én de in 1533 gedrukte Latijnse Regula Sancti Augustini van het Kapittel van Windesheim (vgl. Van Dijk 1986, 39). De Mnl. regel is genomen uit hs. Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, 8217, afkomstig uit Sint-Paulus te Oudergem oftewel het Rooklooster (beschreven in De Vreese 1900-1902, 266-275, Ruusbroec-hs. c). Daaraan is toegevoegd een deel van de Bediedenesse na den zinne van Sente Augustijns regele van Hugo van Sint-Victor (daarover ook De Flou 1901). Wellicht gebruikten de zusters van Windesheim ook deze tekst, maar dan in een bewerking met vrouwelijke aanspreekvormen (vgl. Kühler 1914, 294 n. 4). Hoewel ieder Windesheims monialenklooster minstens één regelhandschrift moet hebben gehad, is er niet een meer over. Er bestaan wel tientallen handschriften die uit andere kringen afkomstig zijn (De Vreese 1962, 99-101); soms komt de regel van Augustinus voor in handschriften met Windesheimse statuten, onder de titel Praeceptum (zie verder Van Dijk 1986, 114-172). 6. Over het schrijven van brieven zie Constitutiones monialium 2.1.60-64; zie ook de strafcodex,

Constitutiones monialium 3.10.7-10. Een treffend voorbeeld vindt men inDV, f. 309v enD, f.l66d: Johannes Brinckerinck onthoudt de pas ingetreden Salome van den Wiel senior een brief van haar moeder en beperkt zich tot het voorlezen van een paar passages. De moeder trachtte haar dochter namelijk te bewegen het klooster alsnog te verlaten, hetgeen Brinckerinck als duivelswerk beschouwde.

7. Over de middeleeuwse brief is nog weinig bekend; Constable 1976 geeft een typologie. Speciaal over Middelnederlandse geestelijke brieven handelen Mertens 1990 (Ruusbroec) en Kors 1993 (inventarisatie en algemene inleiding). - Een overzicht van alle door de Windesheimse koorzusters geschreven brieven vindt men in bijlageII.

8. Het leven van Salome Sticken is beschreven inDV, f. 190r-225v,D, f. 1a-21b,G, f. 119a-120d enB, f. 149r-164v. Over haar leven en haar werk zie Kühler 1914, 202-228.

9. Over de spreuk ‘zwijgen, wijken en duiken’ en varianten daarvan zie § 5.2, n. 59.

10. In het woord diens‹t›achtich lijkt het alsof de kopiiste een h over de t heen heeft geschreven. 11. G, f. 120a-b. Over Johan de Waal zie verder bijlageI, Onze Lieve Vrouw in Renkum.

12. DV, f. 202v enD, f. 8a. 13. DV, f. 201v-202r enD, f. 7b-c.

14. Het leven van Hendrik van Loder is in twee viten beschreven. De Chronik von 1494 uit Frenswegen geeft een Latijnse versie in de kap. 45-52 (Löffler 1930, 90-105), het Frensweger handschrift een Middelnederlandse (ed. Alberts & Hulshoff 1958, 173-186). Ook Johannes Busch besteedt aandacht aan Hendriks werkzaamheden (Grube 1886, passim; op p. 176-179 een brief van Loder). Over Hendrik van Loder zie bijv. Jostes 1893a, 17-31, Bemolt van Loghum Slaterus 1938, m.n. 58-62 en Kohl 1971, 86-88 (waar op p. 88 wordt betoogd dat men Heinrich

von Loder dient te schrijven).

15. Over Frenswegen zie Bemolt van Loghum Slaterus 1938 en Kohl 1971, 1-190.

16. Zie Kohl 1968, 35-60 (Borken), 61-66 (Frenswegen), 67-83 (Schüttorf) en 84-129 (Coesfeld) en Rehm 1985, 74-78 en 83 (Lippstadt).

17. Volgens Rehm 1985, 180-189 zijn er overigens geen statuten uit Noordwest-Duitsland van voor het midden van de 15e eeuw overgeleverd (in de bijlagen 2-4 worden enkele statuten uitgegeven). Kohl 1968 refereert een enkele maal aan verloren gegane statuten (bijv. p. 92-95).

18. Hanc viuendi formulam edidit mater Salome Sticken, priorissa quondam in Diepenven, ad instanciam et multiplicatas preces venerabilis prioris in Noorthorn, fratris Henrici Loeder, ut esset fundamentum structure in quadam nova congregacione (Kühler 1914, 362).

19. Vivendi formula, f. 175v.

20. Vivendi formula, f. 174r.

21. Zie over deze en andere overleveringskwesties bijlageII, Salome Stickens ‘Vivendi formula’ 22. Vgl. Kühler 1914, 360-361.

23. Vivendi formula, f. 174r.

25. Het Bienboeck van Thomas van Cantimpré (ed. Stutvoet-Joanknecht 1990), dat populair was bij de devoten, kent ook deze tweedeling. In Jan van Schoonhovens eerste preek tot het generaal kapittel van Windesheim richt hij zich afzonderlijk tot de oversten en tot de ondergeschikten. Over Schoonhoven zie § 1.1, over zijn kapittelredes Zieleman 1984, 6-7. Excerpten daaruit zijn onder de titels Vanden prelaten en Vanden ondersaten in omloop gekomen (Obbema 1985, 284; zie ook bijlageII, De collaties van Johannes Brinckerinck).

26. Quemadmodum ego facere possum cum adiutricibus meis et omnibus sororibus meis, quamuis indigna sum et nimium vilis et inutilis ad officium mihi impositum. Verumtamen onus officij pene sine onere suffero, quando considero sororum humilem subiectionem, quomodo scilicet humiliter cedant et se inclinent, de nullo se intromittentes aut loquentes preterquam de eo, quod ad curam earum pertinet, ad hoc solum intente, ut consciencias suas puras et mundas conseruare possint et soli Domino complacere (Kühler 1914, 370).

27. Vivendi formula, f 171v. Dit voorbeeld schijnt aan Geert Grote te zijn ontleend (zie tekst).

28. DV, f. 211r-212r enD, f. 12d-13d. Zouden wij daarmee een voorbeeld van sacra boulimia op het spoor zijn (vgl. Bell 1985, over sacra anorexia)? Vgl. De Baere 1996, 86, over de vraatzucht van Jan van Schoonhoven.

29. Daarmee begaf Sticken zich wel op glad ijs: het houden van schuldkapittel door semi-religieuzen - het geïntendeerde publiek voor de Vivendi formula - was in haar tijd een omstreden kwestie (Post 1957, dl. 2, 344). Vgl. ook Super modo vivendi, waar wordt gesteld dat de broeders en zusters de verplichting hebben elkaar te vermanen (zie § 3.8).

30. DV, f. 217r-v enD, f. 16d-17b; vgl.DV, f. 200v (geciteerd in deze paragraaf) enD, f. 6d. 31. Van Woerkum 1951, 24 wijst erop dat de Vivendi formula sterke reminiscenties wekt aan het

rapiarium van Radewijns, het Libellus ‘Omnes, inquit, artes’. Dat was voorhanden in de bibliotheek van Diepenveen, in de vorm van het huidige hs. Deventer,SAB,I, 61 (11 L 1) (vgl. § 3.8, n. 135). Dit dateert van ca. 1400 en is aan het klooster geschonken door ene Willem van Nijmegen (vgl. Van Woerkum 1951. 7-9). Sticken kan dit handschrift hebben geraadpleegd voor haar leefregel; van de in de Vivendi formula genoemde teksten en auteurs (zie tekst) zijn in Florens' rapiarium in ieder geval de Vitae patrum en (pseudo-)Bernardus sterk

vertegenwoordigd (Van Woerkum 1951, resp. nr. 8 en 30-35) 32. Vivendi formula, f. 174v-175r.

33. Vivendi formula, f. 174r.

34. Over het Exordium zie § 6.2, n. 55.

35. Teste namque Bernardo, opus manuum sepius exprimit compunctionem cordis et deuocionem puriorem efficit (Kühler 1914, 376).

36. Vivendi formula, f. 172r. Over de herkomst van dit citaat is mij niets bekend.

37. Ik vond deze uitspraak in ieder geval in CollatieIII, over de gehoorzaamheid, niet terug. 38. Vivendi formula, f. 175r. Deze uitspraak is niet teruggevonden in Grotes werken; vgl. Goossens

1952, 145 n. 12.

39. Zie over de compunctio cordis vooral Goossens 1952, 132-141; deze geestesgesteldheid vormt volgens hem de grond van de spiritualiteit van de Moderne Devotie.

40. Sorores carissime, hec rudia et simplicia scripsi vobis, tamquam nescientibus ea. Spero tamen, quod plura sapiatis et maiora, quam scribere valeam (Kühler 1914, 378).

41. DV, f. 360r-v enD, f. 158c-159a.

42. DV, f. 272r enD, f. 72d; over Liesbeth van Heenvliet zie § 6.1, n. 27.

43. Over deze stichtingDV, f. 360v enD, f. 158c-d; zie ook bijlageI. Het zusterboek noemt Aechte ook als grondlegster van het tertiarissenklooster Bethlehem in Utrecht, waarvan haar zus mater werd (DV, f. 361r enD, f. 158d-159a).

44. Grube 1886, 363-364, enDV, f. 60r enD, f. 132d-133a.

45. Het leven van Liesbeth van Delft is beschreven inDV, f. 54r-62r enD, f. 130b-133c. Johannes Busch schrijft over haar hervormingswerk (Grube 1886, 364); hij noemt haar ‘van Doesburg’, naar haar geboortestad.

46. Deze regel komt als zodanig nergens voor. Hij is samengesteld uit het opschrift van EpistelI, f. 33r en het onderschrift van EpistelII, f. 53r; zie ook het opschrift van EpistelIII, f. 53r (vgl. Brinkerink 1907, 318-319). Zie verder bijlageII, Geestelijke brieven.

47. Brinkerink 1907, 320.

48. In de tekst van EpistelI, f. 33r-v wordt ook nog eens aan het verblijf in Diepenveen gerefereerd. 49. De beeldspraak op zich lijkt ontleend aan de (cisterciënzer) minnemystiek. Een bron daarvoor

heb ik niet gevonden.

51. Brinkerink 1907, 320-321 (de ontlening is minder sterk dan Brinkerinks formulering doet vermoeden). Een boecskijn van drien staten eens bekierden mensche is uitgegeven door Moll 1854, dl. 1, 263-292; over tekst en overlevering Mertens 1986, resp. 57-58 en 93-97. Over Hendrik Mande ook § 1.2 - Mande ontleende voor dit werk op zijn beurt sterk aan Ruusbroec, o m. aan Die geestelike brulocht, VanVIItrappen en VandenXIIbeghinen (vgl. Willeumier-Schalij

1981, 313-316).

52. Moll 1854, dl. 1, 278-281 en 291-292.

53. Mande gaat zo te werk in bijv Een spiegel der waerheit; zie Mertens 1994, 63-66. 54. Vgl. Staubach 1994, over het procesmatig ontstaan van hervormingsliteratuur in de late

middeleeuwen

55. EpistelII, f. 47v Vgl. de drievoudige leer van de zuiverheid van Gerard Zerbolt van Zutphen, die hij overigens verbindt met de inontvangstneming van de communie (Gerrits 1986, 212-219). 56. Brinkerink 1907, 321 (die nog met de editie-David werkte). Over de Beghinen zie § 4.3, n. 94.

Vgl. n. 51: Mande ontleende voor het Boecskijn ook aan dit werk!

57. Jan van Ruusbroec: Werken 1944-1948, dl. 4, 138-142; dit kapittel vormt een onderdeel van

deel 3 van VandenXIIbeghinen, handelend over de planeten. Geert Grote heeft zich met name

over dit astrologische deel nogal kritisch uitgelaten in zijn brief aan Ruusbroec en de broeders van Groenendaal (ed. Mulder 1933, 107-109; zie verder Ampe 1945, 57-58).

58. Brinkerink 1907, 395 n. 41 noemt diverse vindplaatsen en variaties; zie ook Brinkerink 1904, 7 n. 9.

59. DV, f. 194r (geciteerd in § 5.1) enD, f. 2d. Vgl. in het zusterboek ook nogDV, f. 139r: toe wicken

ende toe ducken, enD, f. 38d: te wijken ende duken (Jutte van Ahaus), enDV, f. 179v: toe

zwighen ende toe ducken, enD, f 119c. tot swijgen ende duyken (Dymme van Rijssen). 60. Vgl. Kors 1993, 62-63.

61. Vivendi formula, f 175v (aangehaald in § 5.1, n. 40)

62. DV, f. 266v; zie over deze bruiloftsallegorie § 6.1.

63. Van Aelst 1995, 147 suggereert een verband tussen dit Epistel en het passieboekje van suster Bertken.

64. Dit citaat, en ook de omringende tekst, doen wel denken aan het exempel van de bij, dat Ruusboec geeft in Die geestelike brulocht (Jan van Ruusbroec. Opera omnia 1988, 335 en 337). 65. De geschiedenis van Jeruzalem in Venray is beschreven in een 15e-eeuwse kroniek, overgeleverd

in hs. Grubbenvorst, Ursulinen, archiefdepot Jerusalem, [z. sign] (Verschueren 1949, 699-700), en uitgegeven door Everts 1866 en L. Peters 1900 (vgl. Scheepsma 1996a, 338 n. 70). Verschueren 1949, 693-698 geeft een kort overzicht van de geschiedenis van Jeruzalem, dat in Van Dijk 1986, 684-685 wordt aangevuld. Het nieuwe klooster in Venray hanteerde een statuut dat weliswaar verwant is met de Constitutiones monialium, maar ook op tal van essentiële punten daarvan afwijkt (Van Dijk 1986, 684-695). Volgens Verschueren 1949, 695 is het 15e-eeuwse statutenhandschrift uit Venray geschreven door dezelfde hand als het hs. waarin de Devote epistelen zijn opgenomen. Van Dijk 1986, 687 wijst rector Albert van den Beesten aan als de schrijver van het statutenhandschrift (Grubbenvorst, Ursulinen, archiefdepot Jerusalem MS 11). Albert van den Beesten, afkomstig uit het Heer-Florenshuis, zou dus ook de Devote

epistelen hebben gekopieerd.

66. Over Johannes Busch zie ook § 1.3; over zijn hervormingswerk Van der Woude 1947, 57-141. Een levensschets van Nicolaas van Kues biedt Meuthen 1982; zie over Nicolaas ook § 1.1, n. 55.

67. Het tweede boek daarvan is gewijd aan de hervorming van 25 vrouwenkloosters in Saksen (Bange 1996).

68. Nadere gegevens over deze brieven in bijlageII, Geestelijke brieven. Over de hervorming van Helmstedt ook Van der Woude 1947, 132-133 en Bange 1996, 147-148.

69. Zie hierover bijlageI.

70. Volgens Van der Woude 1947, 129-130 werkte Busch kort in Diepenveen, zodat hij ook de staat van dat klooster kende.

71. Vgl. Lingier 1993, 283 en Bange 1996, 148 n. 22.

72. Soror Tecla in grammatica competenter docta iuvenes instruxit puellas et moniales in cantu, in scientiis scholasticalibus una cum suppriorissa, que in tantum in eis profecerunt, ut scripturas divinas clare intelligerent, exponere scirent et literas sive missivas in bono latino magistraliter dictarent, sicut ad oculum ipse vidi et examinavi (Grube 1886, 620-621).

74. Vgl. Kors 1993, 68: omdat geestelijke brieven vaak in algemene termen over het menselijk heil spreken, is er een grotere kans dat ze worden overgeschreven en/of wijder verbreid raken dan bij brieven met een individueler karakter.

75. Wilbrink 1930, m.n. 192-215. De argumenten die Wilbrink aanvoert, overtuigen echter niet (zie verder bijlageI).

76. Het onstaan en de overlevering van de collaties van Johannes Brinckerinck wordt bestudeerd in Mertens 1996b en Mertens 1996c. Ik mocht tevens gebruik maken van een ongepubliceerde lezing van Th. Mertens, Die Überlieferung der Kollationen des Johannes Brinckerinck (†1419):

typisch oder atypisch?, gehouden op 31 januari 1995 aan de Freie Universität te Berlijn; daarvoor

mijn hartelijke dank. In bijlageIIvindt men nadere gegevens over de collaties van Johannes Brinckerinck.

77. Vgl. De Moor 1984 voor (een editie van) een opzet voor een preek of conferentie, daterend uit de 15e eeuw, afkomstig uit het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst.

78. Vgl. Mertens 1996c, 174-181. - Claus van Euskirchen was zeker rector van het Meester-Geertshuis (Brinkerink 1905, 227-228 en De Man 1919,XXXVII-XXXVIII) en vermoedelijk van alle zusterhuizen in Deventer: hs. Leeuwarden, Provinsjale en Buma Bibliotheek, 686 Hs, f. 1r-108v, uit het Meester-Geertshuis (Hermans, Van der Hoek & Wierda 1987, 23-25; ed. Brinkerink 1905, 232-264 en 353-392), en hs. Den Haag, Meermanno Westreenianum, 10 E 48, f. 1r-245v, afkomstig uit het Buiskenshuis (Boeren 1979, 159-160). - Jasper van Marburg (†1501) wordt als rector van het Heer-Florenshuis vermeld in 1496 en 1500 (Weiler 1997, 22); van een eventuele taak als zielzorger in vrouwenhuizen is niets bekend: hs. Den Haag, Meermanno Westreenianum, 10 E 48, f. 246r287v (Boeren 1979, 159160). -Bernt van Dinslaken, over wie niets naders bekend is, werkte vermoedelijk in het zusterhuis Ten Orthen te Den Bosch: hs. Den Haag.KB, 133 M 128, daterend uit 1518 (Gumbert 1988, nr. 508 en pl. 895). - Van Johannes Veghe (†1504), uit het fraterhuis in Münster, bestaat ook een bundel met preken of collaties, gehouden voor de zusters van het gemene leven uit Niesing in Westfalen De kopiist van het betreffende hs Münster, Staatsarchiv, Deposita Altertumsverein 4 was Johannes Becker, priester van de zusters van Niesing. Wat diens uitgangsmateriaal is geweest, is niet duidelijk (zie over deze bundel Costard 1995).

79. De overlevering van laatmiddeleeuwse prekenbundels is met dit patroon vergelijkbaar (Zieleman 1984).

80. Vgl. Zieleman 1984, 13. Zieleman 1993, 70 onderscheidt op vergelijkbare wijze de ‘predikatie’, de orale voordracht, en de ‘preek’, de schriftelijke neerslag daarvan.

81. Mertens 1996b, 94 legt de mogelijkheid dat Rudolf Dier zijn redactie van acht collaties maakte voor de zusters van Diepenveen na enige overweging toch terzijde. Diepenveen had m i. niet alleen deze teksten niet nodig omdat het zelf over authentieker materiaal beschikte, zij het in een minder bruikbare vorm, maar ook omdat het als Windesheims vrouwenklooster geen directe behoefte had aan de reformteksten die de collatietraktaten van Johannes Brinckerinck in essentie zijn.

82. In zijn eigen Scriptum spreekt Rudolf Dier bescheiden van unus (Dumbar 1719, 19), maar in de vite van Johannes Brinckerinck inB, f. 38v (ed. Brinkerink 1902b, 346) wordt hij genoemd als samensteller van de collaties. Uitvoeriger hierover zijn Moll 1866a, 106-107 en Mertens 1996b, waar de betreffende passages worden geciteerd.

83. Over Rudolf Dier, geboren te Muiden in 1384, zie De Man 1919,XXXV-XXXVIen Moderne

Devotie. Figuren en facetten 1984, 79. Over zijn werken Carasso-Kok 1981, nrs. 360 (vite

Lutgard) en 361 (Scriptum); vgl. Scheepsma 1996a, 220 en 223-224.

84. Deze frase komt voor in alle vier de handschriften van deP-groep. Hier is geciteerd hs. Düsseldorf, Heinrich Heine Archiv undUB, B 119, f 61r (vgl. Borchling 1914, 89-92). Mertens 1996b, 92 geeft de lezing van hs. Amsterdam,UB,IF 29, p. 151.

85. Peters 1900-1901, 268; vgl. Mertens 1996c, 180 n. 94 Heer Hendrik had contacten in Deventer en kende Geert Grote en Florens Radewijns persoonlijk. Pikte hij daar Brinckerincks

woordspeling op?

86. Bij wijze van voorbeeld twee gevallen uit de vite van Brinckerinck zelf OpDV, f 25r-v een vrij uitvoerig citaat uit een collatie over de betekenis van de handenarbeid. De frase op f. 43r-v, n.a.v een collatie over Gideon, is geciteerd in § 3.8.

87. Over deze Latijnse vite van Brinckerinck zie Carasso-Kok 1981, nr. 389; ed. Brinkerink 1902b. De dicta-verzameling wordt wel aangeduid als Libellus de dictis Johannis Brinckerinck ad

moniales suas (vgl. Carasso-Kok 1981, nr. 204), maar dat opschrift komt in het handschrift niet

88. Vgl. het Emmerikse Hic aliqua sequuntur ex vitisfratrum nostrorum-handschrift, waarin de daden van de broeders uit Deventer naar deugd zijn geordend (zie daarover § 3.8, n. 135). 89. Bij wijze van voorbeeld noem ik de overeenkomsten tussen CollatieIV, 138 enDV. f. 42r (over

de vreze Gods) en die tussen CollatieIX, 233-235 enDV, f. 37r-v (over het stilzwijgen). Uitvoerig tekstvergelijkend onderzoek van de beide collatieredacties en de verspreide overlevering zal ongetwijfeld meer voorbeelden aan het licht brengen.

121

6