• No results found

studies) in dezelfde richting. Dat komt onder meer omdat het al dan niet optreden van deze effecten afhangt van persoonsgebonden kenmerken (ook wel demografische kenmerken genoemd) en van de manier waarop een bepaald bericht ontvangen en verwerkt wordt (procesvariabelen). Deze

zogenoemde procesvariabelen bepalen mede hoe mediaberichten van invloed kunnen zijn op attitudes. In de volgende paragraaf zal de rol van deze kenmerken en procesvariabelen voor moslimjongeren verder worden uitgewerkt.

2.4. Mediagebruik en relevante variabelen voor moslimjongeren

Over het mediagebruik van moslimjongeren is nog niet veel bekend. Daarom is er ook nog geen kennis over de relatie tussen hun mediagebruik en hun politieke en matschappelijke

oordeelsvorming. Wel is duidelijk geworden dat meerdere factoren relevant zijn in het analyseren van zo’n relatie. Op basis van gerelateerd onderzoek, specifiek onder

moslimjongeren in Nederland, brengen we hieronder factoren in kaart die op voorhand van belang lijken voor ons onderzoek naar de relatie tussen het mediagebruik van moslimjongeren en hun politieke en maatschappelijke oordeelsvorming. We dienen rekening te houden met relevante persoonskenmerken (par. 2.4.1) en met de voor moslimjongeren relevante context van identiteitsbepaling in relatie tot religie (2.4.2). Vervolgens (in 2.4.3) bespreken we welke attitudes relevant zijn ten aanzien van politieke en maatschappelijke oordeelsvorming onder moslimjongeren. In de slotparagraaf (2.5) van dit hoofdstuk brengen we de bevindingen samen in het theoretisch kader dat als leidraad dient voor het survey onderzoek (hst. 3).

2.4.1 Relevante persoonskenmerken

Individuele verschillen in mediagebruik en mogelijke beïnvloeding richten zich in dit onderzoek met name op verschillen tussen niet-moslimjongeren en moslimjongeren. Hoewel strikt genomen geen andere persoonskenmerken in de vraagstelling zijn opgenomen, is het op basis van eerder onderzoek wel verstandig om meerdere persoonskenmerken mee te nemen om eventuele verschillen in de resultaten te kunnen verklaren.

Standaard persoonskenmerken in surveys zijn in ieder geval geslacht en leeftijd. Ons onderzoek richt zich op jongeren van 13 – 26 jaar. Zoals gezegd, is dit een vrij brede range en splitsen we deze op in scholieren (13-18 jaar) en ‘oudere jongeren’ (18-26 jaar)7. Ook theoretisch is dit onderscheid zinvol. Met name jonge adolescenten zijn op zoek naar hun ‘ik’ en proberen verschillende

identiteiten uit die daar bij passen. Bijvoorbeeld door op internet te experimenteren, omdat daar de extra audiovisuele informatie uit offline contacten in eerste instantie ontbreekt en waardoor jongeren zichzelf kunnen presenteren zoals ze willen (Konijn & Nije Bijvank, 2009; Valkenburg, Schouten, & Peter, 2006). Vooral in de vroege adolescentiefase (12-14 jaar) is het zelfbeeld instabiel en daarmee makkelijk te beïnvloeden door onder andere de media (Dahl & Hariri, 2005). Deze jonge

adolescenten zijn sterk bezig met hoeveel anderen op hen letten en hoe ze overkomen. Het begrip identiteit is echter nogal complex, zeker als het gaat om moslimjongeren. We besteden er daarom extra aandacht aan in de volgende paragraaf.

Opleiding heeft twee dimensies die van belang zijn in het voorliggende onderzoek. Enerzijds

gaat het om het bepalen van het opleidingsniveau van de jongere.8 Het niveau van de opleiding is

7 Zoals eerder aangegeven, komen de 18-jarigen in beide groepen voor vanwege een enkele oudere scholier in de eerste groep (13-18 jaar).

8 Dit is te meten volgens een eenvoudige schaal die het Sociaal en Cultureel Planbureau gebruikt in ‘Jongeren en cultuur’ (2003). De volgende categorieën worden onderscheiden: Geen opleiding afgemaakt; Basisschool; Lager

volgens de ‘klassieke’ opiniemodellen uit de communicatiewetenschap en de politieke psychologie een indicator voor hoe iemand een mening vormt en hoe gevoelig die mening is voor beïnvloeding van buitenaf. Hoe hoger de opleiding, hoe beter iemand zijn gedachten zou kunnen structureren en hoe minder hij op basis van affecties en meer op grond van feitelijke informatie tot een oordeel komt (Sniderman et al., 1991). Zo blijken lager opgeleiden en de meer achtergestelde groepen in termen van SES, meer voor invloed van de media vatbaar dan hoger opgeleiden (Singhal, et al., 2004).

De andere dimensie behelst het bepalen van de hoogst genoten opleiding van de ouders. Vooral in huishoudens met hoogopgeleide ouders lezen jongeren namelijk meer kranten en komen ze over het algemeen meer in aanraking met journalistieke media doordat ze vaak uit gewoonte met hun ouders meekijken of lezen (Costera Meijer, 2006; Mira Media, 2005). Veel allochtonen, en daarmee vermoedelijk moslimjongeren, bevinden zich onderaan de maatschappelijke ladder (Elsevier, 2007; Veldkamp, 1999, 2005; SCP, 2007; Stimuleringsfonds voor de Pers, 2007), waardoor we onder deze groep mogelijk minder gebruik van journalistieke media zouden aantreffen.

Wel of geen werk hebben, een baan op een laag niveau of een baan die onder het eigenlijke opleidingsniveau zit, kan eveneens een rol spelen bij de invloed die de media kunnen hebben. Voor een deel is dit vergelijkbaar met opleiding, maar ook indirect kan dit van belang zijn. Immers, als allochtone of moslimjongeren het gevoel hebben niet dezelfde kansen als autochtone leeftijdgenoten te krijgen, dan draagt dat bij aan een gevoel van achterstelling op de arbeidsmarkt (relatieve

deprivatie) (Buijs et al., 2006). Dit zijn sociale contextfactoren die worden aangewezen als

risicofactoren voor afzondering van en uitsluiting door de samenleving en kunnen daarmee bijdragen aan een gevoeligheid voor extreme media en radicaliserend gedachtegoed (zie ook onderstaand).

De taalbeheersing is een persoonskenmerk dat voor met name allochtone jongeren bepaalt welke media in welke taal worden gebruikt en vermoedelijk eveneens voor moslimjongeren. Veel

Nederlandse Marokkanen zijn bijvoorbeeld het Arabisch niet of nauwelijks machtig, omdat het overgrote deel van hen nakomeling is van ouders die uit een Berbergemeenschap komen (Stiphout, 2007; Van Holst, 2006). Dit kan betekenen dat Arabischtalige media minder door moslimjongeren van Marokkaanse komaf worden gebruikt dan bijvoorbeeld door die van Turkse komaf en dat de invloed van deze Arabische media sterk afneemt naarmate de taalbeheersing geringer is.

Uit de beschikbare literatuur blijkt voorts dat de woonsituatie van een jongere verschillen kan verklaren in het gebruik van (nieuws)media. Zo volgen jongeren die thuis wonen vaker het nieuws, omdat ze uit gewoonte met hun ouders naar het journaal kijken of een krant lezen omdat er toevallig een abonnement is (zie Costera Meijer, 2006; Mira Media, 2005). Zodra ze zelfstandig gaan wonen en dus zelf bepalen wat ze kijken of lezen neemt dit af. Dat kan evenzo gelden voor moslimjongeren, met name wanneer het gaat om media uit het land van herkomst. Ook kan het verschil maken of de jongere in de stad woont of op het platteland.

De hoeveelheid politieke kennis is in dit verband eveneens een belangrijke variabele om te verklaren hoe vatbaar politieke meningen zijn voor beïnvloeding door de media. Hoe meer politieke kennis iemand heeft, hoe waarschijnlijker het is dat iemand zich blootstelt aan politieke informatie via een communicatiekanaal (Zaller, 1992). De vraag is echter of die nieuwe informatie wel wordt

geaccepteerd en verwerkt in politieke oordelen. Mensen met heel weinig of heel veel politieke kennis zijn het minst vatbaar voor beïnvloeding. Zij met heel weinig kennis stellen zich amper bloot aan politieke communicatie en zij die veel kennis hebben, denken alles al te weten en veranderen niet

beroepsonderwijs (LBO, LTS, LHNO, huishoudschool); MAVO, ULO, MULO; Middelbaar beroepsonderwijs (MBO, MTS, MEAO); HAVO, MMS; VWO, Atheneum, Gymnasium, HBS; Hoger beroepsonderwijs (HBO, HTS, HEAO); Universiteit.

27

zomaar hun mening door bijvoorbeeld de teneur van het nieuws. Mensen met gemiddelde kennis zijn het meest vatbaar voor attitudeverandering: zij weten net genoeg van politiek om een boodschap op te pikken, maar beschikken over te weinig achtergrondkennis om de nieuwe informatie te wegen ten opzichte van eerdere gebeurtenissen of hun ideologie. Er is geen reden aan te nemen dat dit bij moslimjongeren anders zou werken. Politieke kennis wordt vaak gemeten door enkele feitelijke vragen over politiek te stellen, zoals ‘wie is de politicus op deze foto?’

Door het bepalen van politieke interesse kunnen we nagaan of iemand qua media-inhoud vaker voor entertainment zal kiezen of (ook) voor politiek nieuws (Prior, 2005). Naarmate iemand meer voor amusement gaat, wordt de kennisachterstand op politiek gebied vergroot en is de politieke kennis over het algemeen lager. Het is dus belangrijk de politieke interesse te bepalen bij het nagaan van het mediagebruik onder moslimjongeren.

De etnische achtergrond van jongeren (bijvoorbeeld Marokkaans, Surinaams of Turks) is belangrijk, omdat elke groep andere karakteristieken heeft als het gaat om hoe frequent zij binnen- en buitenlandse media gebruiken, zoals al bleek in een voorgaande paragraaf. Turken kijken bijvoorbeeld het vaakst van alle niet-westerse etnische groepen ‘wel eens’ naar tv-zenders in de eigen taal (Publieke Omroep, 2004). Aangezien veel moslimjongeren een niet-westerse etniciteit hebben, is dit in ons onderzoek onder moslimjongeren een relevante factor. Het indexeren van deze etnische achtergrond is echter complexer dan de term doet vermoeden. De term kan bepaald worden door iemand vooraf opgestelde antwoordcategorieën aan te laten vinken (Bijv. het meetinstrument in de bijlagen van de dissertatie van Barnhurst, 1997). Maar, wat als iemand Marokkaanse wortels heeft maar zich meer Nederlands voelt? Het CBS9 adviseert het volgende voor de meting van het begrip ‘etniciteit’: “Voor de bepaling van de etniciteit is gebruik gemaakt van het geboorteland van de persoon zelf en van zijn of haar ouders. Autochtonen zijn mensen van wie beide ouders in Nederland zijn geboren, ongeacht het geboorteland van de persoon zelf. Allochtonen zijn mensen van wie ten minste één van de ouders niet in Nederland is geboren.” Naast het vragen naar de etniciteit van de jongere zelf is het dus verstandig om als controle de vraag te stellen wat het land van herkomst van de ouders is en waar de jongere geboren is. In ons onderzoek is dit gedaan volgens de wijze van het SCP (die ook het advies van het CBS volgt): eerst werd gevraagd waar de respondent is geboren en daarna hetzelfde voor de vader en moeder. Deze vragen werden aangevuld met twee items die in kaart brengen met welke nationaliteit iemand zich het meest verbonden voelt (zie volgend hst.).

2.4.2. Religie en identiteit onder moslimjongeren

Het vragen naar religie is in dit onderzoek een lastige en gevoelige kwestie, maar juist het

vergelijken van moslimjongeren met niet-moslimjongeren staat in ons onderzoek centraal. Met name voor de moslimjongeren zal gelden dat hun etnische en religieuze achtergrond sterk verbonden is met hun identiteit.

De bepaling van religie of religieuze stroming via een vragenlijst lijkt eenduidig door alle grote godsdiensten zoals christendom, islam, hindoeïsme en boeddhisme als antwoordcategorieën op te nemen. Niettemin ligt dat wat complexer, aldus een rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau (Becker, 2003). Die complexiteit zit hem in de manier van vragen. Is dat, zoals het CBS doet, met een enkele vraag tot welke ‘kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering’ iemand zich

rekent? Of, zoals het SCP doet, een vraag in twee stappen, met eerst de gesloten vraag of iemand

zich als ’behorend’ beschouwt tot een kerkelijke of levensbeschouwelijke groepering, waarna bij een ‘ja’ wordt gevraagd welk genootschap dat is (met categorieën van Rooms-katholiek tot Hindoe of

9 Zie ‘toelichting etniciteit’ via

andere kerkgenootschap)? Volgens Becker (2003) blijkt dat mensen een enkele vraag naar kerkelijke gezindte opvatten als formeel lidmaatschap en de vraag in twee stappen (zoals die van het SCP) interpreteren als waar je op dat moment bij wilt horen.

De variabele religieuze stroming is met het oog op het doel van dit onderzoek eventueel verder uit te diepen met vragen voor moslimjongeren, die meten tot welke politiek-religieuze stroming een jongere behoort. Enerzijds benadrukken democratisch actieve moslims volgens Slootman en Tillie (2006, p. 21) de mogelijkheden van de Nederlandse samenleving, zoals de vrijheid van

meningsuiting en godsdienst: “Zij willen graag de uitwassen aanpakken, bijvoorbeeld islamofobie of discriminatie en achterstelling en zien daarvoor alle mogelijkheden in het Nederlandse politieke systeem.” De islam is daarbij een inspiratiebron voor hen. Anderzijds neigen de meer

‘pessimistische’ orthodoxe moslims ertoe zich meer te verwijderen van het democratische systeem (Slootman & Tillie, 2006). De uitgebreide studie van Slootman en Tillie draagt meetschalen aan om de mate van orthodoxie te meten. De onderzoekers doen dit met drie schalen waarin stellingen zoals ‘Mijn geloof is eigenlijk boven andere geloven verheven’. Samengenomen indexeren de items hoe orthodox een respondent zou zijn.

Een ander aspect is het vragen naar hoe lang een jongere al actief gelovig is (Buijs et al., 2006). Als jongeren altijd al een sterke binding met het geloof hebben gehad, is het minder waarschijnlijk dat zij een nieuwe, misschien wel extreme invulling van hun geloof kiezen. Adolescenten met een islamitische achtergrond die over langere tijd niet veel met hun religie hebben gedaan, zouden meer kans lopen om ‘een nieuwe binding met hun geloof aan te gaan in een andere, meer radicale vorm’ (Slootman & Tillie, 2006; Buijs et al., 2006). Overigens benadrukken Slootman en Tillie dat niet elke orthodoxe moslimjongere automatisch radicaliseert. Samen met een politieke motivatie om voor de islam te strijden is het volgens hen echter wel een risicofactor. Het is voorstelbaar dat de media hierin een inspirerende rol kunnen spelen.

Etniciteit en religieuze achtergrond zouden voor moslimjongeren in belangrijke mate hun identiteit bepalen; de vorming ervan blijkt een extra complex proces te zijn. Een belangrijke stap is het belichten van waaruit ‘een identiteit’ bestaat. Identiteit is meer dan het label karakter of etniciteit (waar je geboren bent). Het is ‘ons begrip van wie we zijn en wie andere mensen zijn en, omgekeerd, het begrip van andere mensen wie zijzelf en anderen zijn’ (Van Stekelenburg & Klandermans, 2007). In de literatuur worden twee hoofdcomponenten van identiteit onderscheiden: de persoonlijke en sociale identiteit (d'Haenens, 2003; Van der Zwaluw, 2007; Van Stekelenburg & Klandermans, 2007).

De persoonlijke identiteit is uniek en wordt gevormd door wat personen in hun dagelijks leven meemaken (Van der Zwaluw, 2007). Deze persoonlijke identiteit bestaat uit een aantal

‘deelidentiteiten’. Allereerst de gender identiteit ofwel of iemand zich man of vrouw voelt. Het volgende en voor deze studie belangrijke element is de etnische identiteit: de groep waarmee men zich vooral verbonden voelt. Dat is dus niet zozeer het land waar iemand is geboren, maar het gevoel van verbondenheid met een bepaalde groep. Bijvoorbeeld of iemand zich meer identificeert met de inwoners van het gastland of juist meer met die uit het land waar de etnische wortels liggen

(Constant & Zimmermann, 2007; Van der Zwaluw, 2007). De etnische identiteit kan bepaald worden met twee items: allereerst de vraag in hoeverre iemand zich verbonden voelt met de oorspronkelijke cultuur uit het thuisland en daarna hoezeer iemand zich verbonden voelt met het gastland (Constant & Zimmermann, 2007).

De etnische identiteit of religieuze identiteit kan gezien worden als specificatie van de sociale

29 Van der Zwaluw, 2007). Zo bestaat de culturele identiteit uit de gebruiken en andere rituelen die iemand heeft meegekregen om de dagelijkse dingen betekenis te geven. Weinig contact met de cultuur uit het land van herkomst kan ervoor zorgen dat een nieuwe culturele identiteit wordt

gevormd met invloeden uit een andere dominante cultuur (Sussman, 2000). Aanhoudend contact met de nieuwe cultuur kan er anderzijds ook voor zorgen dat een migrant zijn cultuur uit het land van herkomst gaat versterken. Religieuze identiteit uit zich in concrete termen zoals hoe vaak men bidt, de Koran leest of deelneemt aan religieuze activiteiten zoals de Ramadan (d'Haenens, 2003). Het verschilt per persoon hoe ‘sterk’ het geloof wordt beleefd en daarmee hoe orthodox of juist liberaal de visie op islam en maatschappij is.

Voor veel allochtone jongeren, en vermoedelijk moslimjongeren, is ‘Nederlander’ in hun identiteit geen vast gegeven. Aan de ene kant worden ze thuis door hun ouders, vaak van de eerste generatie, opgevoed volgens de culturele normen en waarden uit het land van herkomst. En aan de andere kant groeien ze op in een westerse maatschappij die op veel punten afwijkt van alles wat ze van huis uit meekrijgen. Ze groeien dus op tussen verschillende soorten culturen en voelen zich moslim, Marokkaan of Turk en Nederlander tegelijk; ze hebben een zogenaamde hybride identiteit (Buijs et al., 2006; Slootman & Tillie, 2006). Dat kan tot onzekerheid en spanning leiden, omdat ze zich in geen enkele cultuur volledig geaccepteerd voelen. Ook de kloof met de levensstijl en -visie van hun ouders uit de eerste generatie kan voor protestgedrag zorgen. Al met al kan dit twijfel en andere psychologische reflexen zoals gevoelens van frustratie bij hen oproepen over wie ze zijn (existentiële twijfel) en ontstaat een instabiel, negatief zelfbeeld (Buijs et al., 2006). Vanuit dit soort frustraties en onzekerheden gaan ze eerder op zoek naar een religieuze identiteit in de vorm van de radicale islam (Buijs et al., 2006). Slootman en Tillie (2006, p. 57) merken hierover op: “De islam als godsdienst wordt geherwaardeerd en krijgt steeds meer betekenis als een markering van identiteit. Deze versterking van de moslimidentiteit vervult de behoefte aan binding en acceptatie: het biedt houvast en het is een bron van zelfvertrouwen en daaruit kan zelfs een gevoel van superioriteit voortkomen ten aanzien van diegenen (niet-moslims) door wie men zich achtergesteld voelt.”

Hiermee haakt identiteit in op twee andere nauw verbonden aspecten, namelijk cognitie en

emotie (Van Stekelenburg & Klandermans, 2007). Hierbij gaat het om sociale vergelijkingen die

allochtone jongeren met autochtonen maken en waaruit gevoelens van deprivatie en negatieve emoties voortkomen. Die elementen kunnen uiteindelijk zorgen voor een versterking van bijvoorbeeld de religieuze identiteit en het nadrukkelijker denken in wij tegenover zij.

Bij cognitie gaat het om hoe mensen de omringende sociale wereld interpreteren, wat ze weten over de condities van de sociale groep waartoe ze zich rekenen en uiteindelijk hoe ze vervolgens reageren op hun sociale en politieke omgeving (Van Stekelenburg & Klandermans, 2007). Er is bijvoorbeeld een groeiend bewustzijn dat de eigen groep een gezamenlijk probleem heeft, een externe groep wordt als schuldige aangewezen voor het ontstaan van het probleem en er wordt om compensatie geroepen. In deze context worden in het conceptuele model de termen deprivatie,

uitsluiting en onzekerheid geplaatst.

Existentiële twijfel die raakt aan de identiteit komt voort uit het gevoel bij een jongere dat hij niet bij de ene groep hoort en ook niet bij een andere; iemand voelt zich niet echt Marokkaan en ook geen Nederlander. Vaak zoeken jongeren daarom zingeving en houvast via een identiteit op basis van de islam. Naast een wankele identiteit hebben vooral veel hoogopgeleide allochtone jongeren last van zogenaamde relatieve deprivatie (Buijs et al., 2006). Ze hebben het gevoel dat ze ontzettend hun best doen voor een goede positie, maar dat ze qua stage- en arbeidsplaatsen niet dezelfde kansen als autochtonen krijgen. Ze voelen zich gediscrimineerd en ‘tweederangs burgers’. Zulke percepties van

sociale buitensluiting kunnen een belangrijke rol spelen in hoe zij informatie uit media inschatten en oppikken.

Dit aspect wordt ook gereflecteerd in de variabele perceived realism. Deze variabele geeft aan hoeveel werkelijkheidsgehalte een mediagebruiker aan de media-inhoud toekent. Hoe hoger het realiteitsgehalte van de media-inhoud wordt ingeschat, des te makkelijker deze feiten later uit het geheugen kunnen worden opgeroepen (Busselle, 2001). Als iemand inschat dat de inhoud van het mediabericht ongeveer overeenkomt met zijn inschatting van de werkelijkheid, is het

waarschijnlijker dat er meer waarde aan de informatie wordt toegekend (Konijn, van der Molen, & Van Nes, 2009). Perceived realism heeft dus betrekking op de manier waarop de informatie in de media wordt verwerkt, een zgn. procesvariabele. Naarmate de media-inhoud als meer realistisch wordt verwerkt, kan verwacht worden dat de kans op beïnvloeding navenant groter is.

Emoties hangen nauw samen met cognitie en identiteit. Het kan gaan om angst en woede omdat